Transitie in twee rurale
gebieden van Roemenië
...oftewel: 'Moeder, haal de buffel van stal; er
is weer land!'
Door Jeroen van Marle, Renze de Boer en Berno van
Dooren
© 1996
Ga naar de algemene inhoudsopgave
en hoofdstukken 1 en 2, hoofdstukken 6, 7 en
8, hoofdstukken 9, 10 en 11,
hoofdstuk 12 en de bijlagen, of naar de aardige
anekdotes.
Deel 2 De economische transformatie in de landbouw per thema
Hoofdstuk 3 Collectivisatie
De collectivisatie van een groot deel van de landbouw tijdens het communisme
is van grote invloed geweest op veel aspecten van het leven op het Roemeense
platteland. De gevolgen van het beleid bepalen echter ook nu nog, na het
terugdraaien van de meeste maatregelen, veel verhoudingen op het platteland,
en verklaren voor een deel de huidige slechte situatie van de Roemeense
landbouw. In het communistisch tijdperk kunnen drie periodes worden onder-scheiden
(Pop, 1994, p.1); 1945-1949, 1949-1962 en 1962-1989. Deze zullen uitgebreid
aan bod komen, waarna de effecten van de collectivisatie voor de twee onderzochte
regio’s behandeld wordt.
3.1 Collectivisatie in Roemenië
Zoals in paragraaf 2.1 is beschreven, hebben de hervormingen op het platteland
vóór de Tweede Wereldoorlog niet geleid tot
een agrarische middenklasse en een levensvatbare peasantklasse (Ronnås,
1984, p.49). De Roemeense landbouw was in 1947 nog steeds onderontwikkeld,
met een lage mechanisatiegraad en arbeidsproduktiviteit, een overbevolkt
platteland, hoge
analfabetisme- en kindersterftecijfers en de laagste levensverwachting
van plattelandsbevolking in Europa (Albers, 1994,
p.19).
1945-1949
Meteen na de Tweede Wereldoorlog werd door de Sovjet-Unie beinvloede regering
van Petru Groza een nieuwe
landhervorming in het berooide Roemenië uitgevoerd, waarbij 900.000
hectare land van Duitse staatsburgers,
oorlogsmisdadigers en diverse landeigenaren herverdeeld werd onder landlozen
en mensen met minder dan vijf hectare.
Percelen van meer dan 50 hectare vervielen aan de staat. Op deze grote
percelen werden in 1948 de eerste collectieven
gestart. Elk huishouden op het platteland moest vanaf 1948 een bepaald
percentage van de produktie afstaan aan de staat tegen door de staat vastgestelde
prijzen. In 1948 werden tevens alle boerderijen van meer dan 50 hectare
opgeheven die nog na de hervormingen van 1945 overgebleven waren. De eigenaars
werden in veel gevallen naar andere delen van het land
gedeporteerd. Een belangrijk doel van deze hervormingen en eerste aanzetten
tot collectivisatie was politiek. De regering wilde de feodale verhoudingen
op het platteland verder breken. Hierdoor bleef het probleem van overbevolking
op het platteland bestaan (Albers, 1994, p.21).
1949-1962
Pas in 1949 werd onder de regering van Gheorghiu-Dej officieel begonnen
met de collectivisatie van de landbouw. Dit
gebeurde na enkele jaren van desorganisatie, droogte en een daaruit volgende
hongersnood. Een jaar eerder was al een start
gemaakt met de nationalisatie van de industrie- en dienstensector. De directe
gevolgen van de collectivisatie voor de landbouw
waren de inbeslagneming van alle grond en bezittingen van grootgrondbezitters,
de onteigening van een miljoen hectare grond
en de deportatie van 17000 families (Albers, p.23). Zowel in 1956 als in
1961 zijn landregisters opgesteld, de eerste ten
behoeve van belastinggeld, de ander ten behoeve van een inventarisatie,
waarin vermeld werd hoeveel land een boer in bezit
had vóór de collectivisatieronden. De inbeslagname van land,
dieren of landbouwmachines werd niet gecompenseerd.
Door de collectivisatie ontstonden vier soorten landbouwbedrijven (Tsantis,
1975, p.230).
Ten eerste ontstonden staatsboerderijen, IAS (Interprinderii Agricole de
Stat) genaamd. Het hiervoor onteigende land werd
gecompenseerd in de vorm van aandelen van produktie. Het werk op de IAS-en
werd verricht door staatswerknemers, de
directie viel direct onder het Ministerie van Landbouw. De IAS had een
eigen machinepark en een daarbij behorend team van
technici en bestuurders.
Vervolgens waren er de CAP’s (Cooperatie Agricole de Productie), soms
voortgekomen uit een overgangsvorm, de GAC’s
(Gospodarii Agricol Colective). Figuur 3.1 toont de groei van het aantal
CAP’s in de beginperiode. Al het land, de gebouwen
en andere bezittingen van deze collectieven waren eigendom van de leden,
de boeren die land al dan niet vrijwillig hadden
ingeleverd. De leden zorgden ook voor het werk op de boerderij, de vorming
van het leidend comité en de keuze van een
president. Leden kregen de beschikking over een klein stuk grond bij wijze
van moestuin (rond de 0,15 hectare per lid)
waarvan de opbrengst gehouden mocht worden, en konden wat vee houden. De
CAP’s hadden in tegenstelling tot de IAS-en
niet de beschikking over een eigen machinepark, maar moesten werk betrekken
van een onafhankelijk machine station, SMA
of SMT genaamd (Statiune de Masini Agricole si Tractoare).
Vervolgens waren er de Intercoöperatieve Associaties (AIC; Asociatie
Intercooperativ), die met weinig land en afhankelijk van inputs van enkele
omliggende CAP’s op grote schaal veeteelt of glastuinbouw bedreven.
De werknemers waren in dienst van
de staat, de directeur werd uit de leiders van de deelnemende CAP’s
gekozen.
Tenslotte is er de categorie van individuele boeren, voornamelijk gevestigd
in de berggebieden waar collectivisatie niet efficiënt
zou zijn. Ook zij konden tegen betaling machinaal werk laten verrichten
door machines van de SMT’s.
De uitvoering van de collectivisatie ging allesbehalve makkelijk. In de
eerste jaren bleek het gebrek aan materiaal en de onwil
onder de boerenbevolking om hun land af te staan, groot te zijn. Bovendien
waren de boeren niet gewend aan de complexe
organisatiestructuur van de nieuwe bedrijven (Ronnås, 1993, p.229).
De communistische partij (PCR) ondersteunde de eerste ‘vrijwillige’
collectieven met veel geld en probeerde zo de rest van de
bevolking te overtuigen ook toe te treden (Pop, 1994, p.4). Deze collectieven
ontstonden in de agrarische zones met hoge
produktiepotentie en waar de PCR geschikte en gehoorzame personen aantrof,
meestal de armere of minder succesvolle
boeren. In de winter van 1949-1950 kwam het in Roemenië tot een opstand
van boeren die hun land in eigen beheer wilden
houden. De opstand werd door het bewind hardhandig neergeslagen. Naar schatting
80000 boeren werden gedeporteerd naar
onder andere de Baragan vlakte (in Dobrogea), waar zij werden tewerkgesteld
in werkkampen of verdwenen (Albers, 1994,
p.23). Rijkere boeren waren eerder geneigd te protesteren tegen de collectivisatie.
Daarom werden de boeren met meer dan
15 hectare (soms die met meer dan 10 hectare) uitgeroepen tot chiaburi
, de Roemeense variant van de kulaks in de
Sovjet-Unie. Zij werden in de media voorgesteld als de parasieten van de
arbeiders- en boerenklassen, en kregen met
permanente beperkingen, vervolging, deportatie en in sommige gevallen met
moord te maken. In 1959 werden de chiaburi zelfs per staatsdecreet afgeschaft
als sociale klasse.
Om de plattelandsbevolking en met name hardnekkig tegenwerkende boeren
te dwingen tot de collectieven toe te treden
voerde men al in 1948 de druk op. Enerzijds werd een zwaar quotasysteem
opgelegd, waardoor zelfstandige rurale
producenten een bepaald percentage van de oogst aan de staat moest verkopen,
tegen door de staat bepaalde prijzen.
Anderzijds werden dorpen bewust verpauperd zodat het daardoor bespaarde
geld gebruikt kon worden om de
oorlogsschulden aan de Sovjet-Unie te voldoen. In 1957 werd dit beleid
van quota’s en besparingen afgeschaft omdat men
inzag dat het geen effect had en omdat de oorlogsschuld inmiddels was afbetaald.
De afschaffing van deze belemmerende
maatregelen had meteen een gevolg voor de produktiecijfers. In 1956 werd
nog 7,1 miljoen ton graan geoogst, terwijl in 1957
11 miljoen ton werd binnengehaald. Het verhogen van de produktie was weer
voordelig voor individuele boeren.
Na de stichting van meerdere CAP’s bleek dat de SMT’s niet voldoende
waren uitgerust om aan de wensen van de CAP’s te
voldoen. Hierdoor konden de nieuwe boerderijen niet naar behoren functioneren
en werden rond 1953 lossere associaties (de
GAC’s) ook mogelijk, waarbij het zelfstandig bewerken van privé-eigendom
was toegestaan mits onder een
‘gemeenschappelijke noemer’. Land werd bijeengevoegd en gezamenlijk
bewerkt, terwijl de opbrengst naar inzet werd
verdeeld. Tegen het eind van de jaren vijftig hielden de GAC’s 30%
van de landbouwgrond in bezit. Later werden deze
associaties echter ook meegenomen in de collectivisatie en omgevormd tot
CAP’s.
1962-1989
In 1962 werd de collectivisatie beëindigd (figuur 3.2). Toen was 65%
van het land in beheer van CAP’s, 22,5% van IAS-en
en 12,5% particulier (Albers).
In de praktijk functioneerden de landbouwbedrijven na de voltooiing van
de collectivisatie niet ideaal (Pop, p.3). De
produktieplannen waar alle landbouwbedrijven mee te maken kregen waren
veelal bepaald door onkundige beleidsmakers met
weinig inzicht in landbouwzaken. De rigide geplande economie was alles
behalve een steun voor de landbouwbedrijven, die te
maken kregen met onuitvoerbare produktiedoelen. In tabel 3.1 wordt de geplande
en werkelijke produktie van 1966 tot
1985 voor een aantal produkten weergegeven (de produktiecijfers van na
1989 komen in hoofdstuk 11 ter sprake). Hieruit
blijkt dat de gewenste produktiviteitsstijging bij lange na niet gehaald
werd.
Het probleem van de tegenvallende resultaten werd door het toenmalige regime
‘opgelost’ door de feiten te manipuleren.
Hoewel de statistieken erkenden dat de geplande produktie niet gehaald
werd, benaderden de cijfers de werkelijke produktie
bij lange na niet. Tabel 3.2 toont de discrepanties tussen geplande, weergegeven
en werkelijke produktie voor 1985 en
1986.
Hier is de stagnatie van de agrarische sector in de jaren tachtig, veroorzaakt
door de verwaarlozing van de landbouw, in de
(reële) produktiecijfers terug te zien. Vanaf 1986 zette de daling
van de agrarische produktie in, zoals bij vijf van de produkten
in 1986 al het geval is (Albers, 1994, p.47). De (recent herberekende,
maar nog steeds te optimistische) gemiddelde
opbrengst per hectare, zoals voor enkele produkten weergegeven in figuur
3.3, laat zien dat de waarden stagneren of licht
stijgen.
Naast de staatslandbouw werden ook de particuliere boeren gecontroleerd
door prijzenregulatie en quota, later vervangen
door een contractsysteem, waarbij regionale beïnvloeding van de gewaskeuze
leidde tot verplichte specialisatie. De plannen
hielden geen rekening met de kwaliteit en aard van het land, de (toestand
van) aanwezige machines of met de dalende
hoeveelheid rurale arbeid. Vaak waren de produktie-eenheden veel te groot
om efficiënt te kunnen werken.
In 1989 kampte de Roemeense landbouw met tal van problemen. Investeringen
waren te laag, de centrale planning had geen
oog voor regionale of lokale verschillen, er werd gewerkt met te dure en
te zware machines, er was een voortdurend gebrek
aan onderdelen, de veterinaire zorg en veevoeders waren slecht zodat de
veesterfte hoog was en er werd te weinig gebruik
gemaakt van meststoffen (Albers, 1994, p.26). Ten tijde van de revolutie
van 1989 waren er 411 staatsboerderijen en 3776
CAP’s. Het dagloon op de collectieven bedroeg 7 lei (per maand dus
circa 170 lei), terwijl het gemiddelde Roemeense
maandloon ongeveer 3000 lei was (Albers, 1994, p.27). Ook waren prijzen
te laag waardoor stagnatie in de staatslandbouw
optrad, terwijl individuele boeren vaak veel beter scoorden. Figuur 3.4
vergelijkt het gebruikte areaal en de produktie voor
enkele gewassen, voor staats-, collectieve en particuliere boerderijen
in 1989. Vooral wat betreft aardappelen, groente en
fruit domineerden de particuliere boerderijen. De collectieven hadden meer
areaal beplant met onder andere granen en
suikerbieten, maar het rendement was vaak iets slechter dan dat van de
particulieren. De staatsboerderijen waren door de
relatief hoge investeringen vaak het meest rendabel. De verschillen in
efficiëntie zijn echter niet groot, zodat niet gesteld kan
worden dat de particuliere sector het beter deed dan de socialistische
landbouw.
Rurale exodus
De landbouwsector werd vanaf midden jaren zestig minder belangrijk geacht
dan de industrie, die naar verhouding meer
investeringen kreeg, terwijl binnen de landbouw de IAS-en weer voorgetrokken
werden boven de CAP’s bij de verdeling van
fondsen. Een (door de staat gewenste) rurale exodus was hiervan het gevolg.
Volgens de officiële lezing werd de exodus veroorzaakt door agrarische
mechanisatie c.q. migratie van overbodig arbeid. Pop stelt echter dat de
Roemeense boer werd vervreemd van het enige dat hem aan het platteland bond,
namelijk het eigen land. Vooral jongeren en mannen urbaniseerden, hierover
in hoofdstuk 10 meer.
Als gevolg van verminderd belang van de landbouw werd de beloning van werk
op het platteland ten opzichte van werk in
industrie steeds lager. In de eerste twee fasen van collectivisatie, tot
1962, was de situatie op het platteland nog goed, zo ook in de derde periode
tot aan 1975 toen de quotabeloningen nog vrij hoog waren. Daarna ontstonden
steeds meer problemen
door de ontvolking. Dorpen die niet in de nabijheid van een stad lagen
raakten steeds meer jeugd kwijt, enkele dorpen liepen
zelfs geheel leeg. De dalende participatie in de landbouw werd eerst nog
verholpen door boeren tot harder werken te dwingen
door bij slechte resultaten het stukje privéland van 0.15 hectare,
van essentieel belang voor veel plattelandsbewoners, in te
houden. Later werden het leger, leerlingen, studenten en werknemers uit
fabrieken en instituties verplicht en zonder beloning
ingezet in drukke tijden. Overigens deden de meeste leerlingen en studenten
dit met plezier om een maand lang lessen te
ontlopen. Bijkomend probleem na 1978 was het streven van Ceausescu om binnen
beperkte tijd de gehele staatsschuld af te
lossen, waardoor investeringen in de Roemeense economie tot een minimum
daalden. Na 1982 kreeg dit idee prioriteit als deel
van het nationaal beleid.
Systematizare
De rurale exodus, in samenhang met de urbanisatie door industrialisatie
in de steden en mechanisatie op het platteland, werd al
vanaf 1972 omgezet in een speciaal verstedelijkingsbeleid, systematizare
genaamd (zie ook de anekdote hierover).
Het nederzettingenpatroon op het platteland werd ongeschikt gevonden voor
snelle economische ontwikkelingen om
een aantal redenen (Sampson 1982, p.23). Er ontbrak een industriële
basis, gebrekkige infrastructuur benadrukte de
ongelijkheid tussen stad en platteland, er bestond een groot verschil tussen
industrieel ontwikkelde en achtergebleven
agrarische gebieden en er was een (regionaal gedifferentieerde) erfenis
van economische en politieke overheersing door
buitenlandse machten. In de jaren zestig en zeventig was sprake van te
snelle economische, vooral industriële, expansie met
rurale exodus als gevolg zodat miljoenen boeren stedelijke industriële
arbeiders werden. Meer hierover volgt in hoofdstuk 10.
In 1974 werd vastgesteld dat circa 3500 dorpen ‘irrationeel’
waren en dat door de onregelmatige spreiding van steden veel
dorpen verder dan 15 km van een stad verwijderd waren en dus ook oneconomisch
waren. In 1968 werd in Roemenië bij een
grote administratieve herindeling al een groot aantal dorpen tot comune,
gemeenten van ‘levensvatbare’ grootte samengevoegd.
De ideale omvang van een comune werd gesteld op 4500 inwoners. Na deze
herindeling werd het makkelijker dorpen op
ligging en economisch perspectief te classificeren. De PCR ontwierp in
1972 een programma dat twee jaar later de Wet op de
Systematizare werd. Hierin werd de herstructurering van dorpen geregeld.
Het doel was snelle industrialisatie mogelijk te
maken zonder verdere rurale exodus. Hiertoe moesten in de plattelandsgebieden
prognoses en plannen worden gemaakt van
het toekomstig bevolkingscijfer. Landbouwgrond mocht niet meer bebouwd
worden en de rurale bevolking moest
geconcentreerd worden in minder dorpen. Om de dorpen ook kleiner te maken
moesten lage flats voor concentratie in dorpen
zorgen. Dit laatste hield tevens in dat de plattelandsbevolking geen dieren
meer kon houden en nu ook voor vlees en melk van
de staat afhankelijk zouden worden. Het zou een zware slag voor de -relatieve-
onafhankelijkheid van de boeren zijn.
De eerste jaren werd wel planning voor systematizare gemaakt, maar werd
de uitvoering vooralsnog door de lokale overheden
volledig tegengewerkt. Hun lokale belangen zouden teveel door systematizare
bedreigd worden. In de jaren tachtig werd het
beleid uitgebreid met de selectie van 269 dorpen die tot stad zouden moeten
uitgroeien. Voor 29 van deze plaatsen zijn
werkelijk investeringen gedaan en uiteindelijk is één dorp
(Rovinari, judet Gorj) dan uiteindelijk succesvol ‘stad geworden’
(Albers, p32). Het programma van systematizare liep ernstige vertragingen
op door geldgebrek (de buitenlandse schuld
aflossen werd immers belangrijker gevonden), en door een ideologische koerswijziging
van de PCR. Het nieuwe doel van
systematizare werd het verhogen van het niveau van zelfverzorging van dorpen
door het toekennen van meer lokale
verantwoordelijkheid. Het oorspronkelijke doel van systematizare werd nagenoeg
vergeten, vooral na de verschuiving van de
aandacht naar de bouw van het nieuwe paleis van Ceausescu in het centrum
van Boekarest. In 1981 wilde Ceausescu het
belang van de landbouw echter weer verhogen om zo meer produkten voor export
te verkrijgen waarmee de buitenlandse
schulden afbetaald zouden kunnen worden. Systematizare werd nieuw leven
ingeblazen. De bouw van flatblokken, meer dan
tot dan voorzien, werd gestart, 550 dorpen werden benoemd tot agro-industriële
centra en tussen 5000 en 6000 inefficiënte
dorpen moesten in het jaar 2000 verdwenen zijn. Het judet Ilfov rond Boekarest
moest als voorbeeld dienen voor de
uitvoering.
Westerse kritiek heeft de uitvoering van dit beleid enigszins weten af
te zwakken, vooral na de uitleg van de Hongaarse
minderheid van het beleid, die het interpreteerde als een middel van de
regering om de Hongaarse cultuur te vernietigen. De
revolutie van 1989 heeft de verdere uitvoering verhinderd. Albers stelt
dat systematizare nooit had kunnen leiden tot de massale afbraak van dorpen,
en dat er weinig gevallen bekend van werkelijk vernietigde dorpen bekend
zijn. Toch had systematizare
grote invloed omdat gedurende vele jaren elk onderhoud aan huizen op het
platteland verboden was, waardoor verval snel
optrad. Het uiteindelijk effect op de verstedelijking was beperkt. Na 1977
zijn 24 dorpen ‘stad’ geworden.
Pop (1994, p.11) stelt dat systematizare in feite tegenstrijdig was met
het socialistisch principe van de nabijheid van wonen en
werken. De landbouw zou efficiënter zijn als de boer dichtbij het
land woont omdat dan transportkosten ontbreken en
bemesting met organische mest beter plaats kan vinden. Overigens was Roemenië
niet het enige land met een dergelijk
nederzettingsbeleid. Uit de recent gepubliceerde studie van Broekmeyer
over het platteland van Rusland (Het verdriet van
Rusland) bleek dat onder Breznjev plattelandsdorpen ook als al dan niet
‘perspectief biedende’ nederzettingen geclassificeerd
werden, met soortgelijke plannen voor hervestiging van de bevolking in
flats in rurale centra (Volkskrant, 13-1-96).
Is systematizare nu een radicale uitvoering van de theorie van key settlement
policy te noemen? Key settlement policy werd
vanaf de jaren vijftig in West-Europa populair onder planologen. Het beleid
ging uit van een hiërarchie van centrale plaatsen,
waar investeringen en spreiding van diensten op af werden gestemd. Het
doel van KSP in West-Europa was het bevorderen
van groei in afgelegen rurale regio’s, het doen dalen of omkeren van
de rurale ontvolking door het creëren van zogenaamde
intervening opportunities, het scheppen van de meest efficiënte patroon
voor diensten en een concentratie van resources in de
centra waar de meeste behoefte bestond (Robinson, 1990, p.378). Systematizare
was echter een middel om de economische
groei (en vooral de industriële groei) in goede banen te leiden, en
-niet minder belangrijk- om de plattelandsbewoners te
dwingen zich aan te passen aan de nieuwe socialistische samenleving. Hoewel
systematizare zich van dezelfde middelen
bediende om rurale veranderingen te bereiken als bij key settlement policy
(desinvestering in diensten en de agrarische sector in oneconomische dorpen
of gebieden), was het doel in feite op stedelijk beleid gericht, en niet
op plattelandsbeleid.
3.2 Collectivisatie in het Homoroddal
Van alle geïnterviewden uit beide regio’s heeft 55% op één
van de CAP’s gewerkt. De gemiddelde leeftijd van deze mensen
bedroeg 61 jaar. De meerderheid (70%) is met pensioen, en ontvangen hiervoor
gemiddeld 15.700 lei per maand (13 gulden).
Als dertig jaar op de CAP gewerkt is, bedraagt het pensioen circa 20.000
lei per maand. Overigens heeft men in Roemenië
zowel in de landbouw als in de industrie pas recht op pensioen na 20 jaar
werken. De leeftijd van de respondenten die buiten
de CAP werkten bedroeg gemiddeld 51 jaar. De gepensioneerden onder deze
mensen ontvingen gemiddeld 83.000 lei. Dit
leeftijdsverschil zou betekenen dat de iets jongere generatie in de twee
regio’s in het verleden vaker ander werk, soms buiten
het eigen dorp, heeft gekozen dan de oudere generatie, die tijdens en vlak
na de collectivisatie geen reële keuze had behalve het werk op de lokale
CAP.
In het Homoroddal was het totale landbouwoppervlak in 1962 gecollectiviseerd
in drie IAS-en en vijf CAP’s in de grotere
dorpen. Van de geïnterviewden heeft 65% op een CAP gewerkt.
In de gemeente Martinis bevonden zich oorspronkelijk zes CAP’s, later
werd dit aantal door administratieve herindelingen
gereduceerd tot vier. Uit een gesprek met Istvan Benedek, de voormalige
directeur, bleek dat het collectief van Drauseni 1200 hectare omvatte,
waarvan 730 hectare landbouwgrond en de rest grasland was. Het besloeg de
totale oppervlakte van Ionesti en Drauseni. De collectivisatie begon hier
al in 1954, toen in beide dorpen een collectief werd opgericht, in 1964
werden de bedrijven samengevoegd. Circa 300 mensen, allen afkomstig uit
de twee dorpen, werkten op het bedrijf. Naarmate de tijd vorderde werd het
aandeel ouderen groter aangezien veel jongeren uit de dorpen wegtrokken
(zie ook hoofdstuk 9). Al snel bleek er een tekort aan arbeid te bestaan
en in de jaren zestig moest het collectief 250 hectare aan een naburige
staatsboerderij verkopen. In de jaren tachtig werden fabrieksarbeiders
uit Brasov gehaald voor seizoensarbeid, terwijl de scholen in september
(het begin van de oogsttijd) begonnen met een maand landarbeid. Voor de
machines was de CAP nagenoeg geheel afhankelijk van de SMT. Het enige bezit
van de CAP bestond uit twee tractoren en één vrachtwagen.
De SMT verzorgde al het werk met
machines, in nauwe samenwerking met de CAP.
Van de produktie van graan, gerst, suikerbiet, katoen en haver ging 75%
naar de staat en bleef 25% over voor de leden van
het collectief. Elk lid kreeg een bepaalde hoeveelheid veevoer en 250 kilo
graan per jaar.
Van de door de staat bepaalde produktiecijfers werd slechts eenderde tot
de helft werkelijk geproduceerd. Doordat alles voor de controleurs op papier
in orde moest zijn ging er vooral in de laatste jaren van het collectief
veel tijd in het verzinnen van de
administratie zitten.
Sterfte en ziekte onder het vee van het collectief was hoog doordat een
deel van de veevoerproduktie in feite alleen op papier
uit werd gevoerd. In werkelijkheid bestond er een gebrek aan voeder. Ondervoeding
en vatbaarheid voor ziektes zorgden voor een hoog sterftepercentage onder
het vee. De melkproduktie was door de slechte toestand waarin de veestapel
zich bevond
nagenoeg nihil. Het collectief beschikte in 1989 over circa 2500 schapen,
500 melkgevende koeien en 470 runderen. Per jaar
stierven ongeveer 50 koeien en 100 kalveren aan de gevolgen van ondervoeding.
In 1989 moest een groot deel van het vee
noodgedwongen geslacht worden om meer ziekte en verliezen te voorkomen.
Doordat de CAP collectief bezit was, beschouwde elke inwoner van Ionesti
en Drauseni het bedrijf als een goudmijn. Stelen
van het collectief was heel normaal, maar bovenal noodzakelijk om te overleven.
De lonen, die zoals in paragraaf 3.1 bleek
ruim onder de lonen van fabrieksarbeiders lagen, waren volgens de directeur
niet te laag, omdat men het tekort toch wel
aanvulde met diefstal. Blijkbaar werden de lage lonen door iedereen, inclusief
de directie, aanvaard omdat een
‘meeneempercentage’ al was ingerekend. De gevolgen van de diefstal
waren drastisch. In de laatste jaren van de CAP
verdween ongeveer één derde van de totale produktie in de
zakken van de medewerkers. Volgens Forró Beni, bewoner van
Ionesti, konden de medewerkers maïs heel makkelijk stelen, en dan
vooral ‘s nachts, omdat dit het verst van de CAP en de
huizen van het dorp werd geteeld. Andere gewassen, dichter bij de huizen
of de CAP, waren moeilijker mee te nemen. Stelen
van CAP en IAS was heel normaal, maar bovenal noodzakelijk om te overleven.
IAS nummer 9 in Sînpaul werd opgericht in 1949, en was één
van de eerste staatsboerderijen in de regio. Het had een
belangrijke voorbeeldfunctie. Vooral in de beginjaren werd daarom veel
geld en energie in de boerderij gestoken, zodat de
plattelandsbevolking door het resultaat overtuigd zou raken van de goede
bedoelingen van de regering en van de noodzaak van dit soort staatsboerderijen.
Voor Roemeense begrippen was IAS nummer 9 een zeer modern bedrijf met 233
hectare grond,
waarvan 170 hectare akkerbouwland, verspreid in 5 grote stukken. De boerderij
had 200 koeien en 100 varkens, en had circa 70 mensen in dienst. Het beschikte
zelfs over werkende melkmachines. Tot 1971 waren de 17 IAS-en in de provincie
Harghita redelijk zelfstandig, daarna werden ze samengevoegd in één
organisatie. Aangrenzend aan IAS nummer 9 ligt IAS nummer 16,
een visboerderij met 200 hectare waarvan 175 hectare uit kunstmatig aangelegde
meren bestaat.
De gepensioneerde Mezei Denes uit Ionesti, 77 jaar, is trots op het verzet
dat hij pleegde tegen de communisten. Eigenhandig,
als woordvoerder van een machtige familie, hield hij de ‘vrijwillige’
toetreding van de boeren in Ionesti tot de CAP twee
maanden tegen. Zolang zijn familie niet toetrad, deed geen enkele familie
het. De lokale partijleider riep hem dagelijks bij zich
op kantoor om hem te dwingen toe te treden, maar Denes verstopte zich of
gaf niet thuis. Uiteindelijk had hij onder druk van
dreigingen van de communisten geen keus meer en gaf hij toe. Spoedig volgde
de rest van het dorp. Ionesti was gevallen, aldus
Mezei.
Van de gemeente Cata dienden volgens de burgemeester de dorpen Beia en
Ionesti te verdwijnen in het kader van
systematizare. De dorpen, met in totaal 548 inwoners (1992), waren te klein
en te ver van de kern van de gemeente
verwijderd. Volgens de plannen moesten in 1998 de dorpen ontruimd en vervolgens
opgeruimd worden, en zouden de
bewoners gehuisvest worden in flats in Cata, respectievelijk 14 en 12 kilometer
van hun oorspronkelijke woonplaats. Ook in
Cata zelf zou een deel van de periferie van het dorp gesloopt moeten worden.
Weerstand van de bevolking tegen deze plannen
was er niet. De angst om door een uitgesproken mening in moeilijkheden
te raken overheerste. Voor de gemeente Martinis
geldt hetzelfde. De dorpen Ghipes, Locodeni, Calugareni en Comanesti moesten
verdwijnen en de bevolking, totaal 511
mensen (1992), gehuisvest worden in Martinis. In deze dorpen was eveneens
geen protest.
3.3 Collectivisatie in het Podenidal
In dit dal werkte 44% van de geïnterviewden op de CAP’s, veel
minder dan de 65% in het Homoroddal. Dit is een gevolg van
de nabijheid van de industrie in de steden Aiud en Turda. Veel mensen konden
hier terecht, en verdienden zo aanzienlijk meer
dan op de CAP’s het geval was.
De CAP van Podeni bezat ongeveer 1000 hectare, waarvan 870 hectare akkerbouwgrond.
Dit varieerde in kwaliteit van
redelijk tot slecht. Deze CAP functioneerde op dezelfde wijze als die in
Drauseni.
In het dorp Mihai Viteazul bestond een Intercooperatieve Associatie (AIC).
Deze associatie was een afnemer van onder
andere stierkalveren van de CAP’s in de regio. De kalveren werden
met behulp van voer van dezelfde CAP’s vetgemest en
verkocht voor de export. In de periode 1980-1986 werd de totale produktie
verkocht aan het Amerikaanse bedrijf
Baby-beef, waardoor het bedrijf in de volksmond Bébé genoemd
wordt. Inmiddels is het bedrijf geprivatiseerd en functioneert
als associatie nieuwe stijl, waarover in hoofdstuk 12 meer.
Uitzondering in het Podenidal vormt het dorp Rachis. Rachis werd niet gecollectiviseerd,
in de eerste plaats omdat het erg
geïsoleerd ligt; slechts een onverhard pad voert naar dit dorp. Men
moet vier kilometer lopen naar de dichtstbijzijnde bushalte
in Lopadea Veche. Tevens was de landbouwgrond niet vruchtbaar genoeg en
soms op te steile hellingen gelegen voor een
efficiënt collectief. Bovendien werd het met zijn 200 inwoners in
de tijd van de collectivisatie niet levensvatbaar beschouwd,
wat waar bleek te zijn toen het dorp enkele jaren later tijdens de industrialisatie
leeg begon te lopen. In de jaren zestig en
zeventig moesten de boeren wel volgens een plan produceren en een deel
van de oogst afstaan, maar later werden de
opdrachten genegeerd, wat geen problemen opleverde.
Boeren in de omliggende dorpen, en met name in Podeni, zagen kans om in
Rachis illegaal land te ‘huren’ in ruil voor vijftig
procent van de opbrengst. Op deze manier konden zij na werktijd het schamele
inkomen dat zij op het collectief verdienden
aanvullen tot een meer acceptabel niveau. Hierbij moest de huurder inputs
zoals zaden, mest, transport en machines voor
ploegen en oogsten betalen. Paradoxaal genoeg werd ondanks de slechte kwaliteit
van de landbouwgrond in Rachis deze
wellicht het meest intensief verbouwd in de regio. Twee geïnterviewden
in Podeni gaven aan voor 1989 grond, respectievelijk
20 are en één tot anderhalf hectare, te hebben gekocht in
Rachis. Volgens één van hen werd meer dan de helft van het
landbouwoppervlak van het dorp door mensen van buiten bewerkt.
Veel bewoners van Rachis profiteerden van de situatie door er twee bronnen
van inkomsten op na te houden. Enerzijds konden zij met het ‘verhuren’
van land makkelijk aan een eventueel inkomen en produkten komen, terwijl
anderzijds een volledige baan in de industrie van Aiud mogelijk was. De
vier geïnterviewde boeren van Rachis hadden allemaal in de jaren zeventig
en tachtig
land (variërend van 25% tot 100% van hun bezit) verhuurd aan mensen
van buiten het dorp. Een deel van de inwoners
forenseerde dagelijks naar Aiud, terwijl anderen met behoud van hun bezittingen
in Rachis zich in Aiud vestigden. Volgens één
boer uit Rachis hebben circa tien families een appartement in Aiud. De
geïnterviewde bewoners zeiden dat men vooral werkte
om een pensioen veilig te stellen, men was immers bijna geheel zelfvoorzienend
en een pensioen van een CAP was voor hen
niet mogelijk. De bewoners van Rachis waren tijdens het communisme relatief
goed af vergeleken met de bewoners van het
buurdorp Podeni. Rachis ontvolkte echter snel. De bevolking van 200 mensen
in het begin van de jaren zestig nam af tot
ongeveer 45 in 1992. De weinige voorzieningen werden gesloten, de school
bijvoorbeeld in 1983.
De situatie van de landbouw in Rachis en de omliggende dorpen is van grote
invloed op elkaar geweest, juist doordat Rachis
nooit gecollectiviseerd is geweest. De effecten, die vandaag nog duidelijk
zichtbaar zijn, worden in het volgende hoofdstuk
behandeld.
Volgens de burgemeester van de gemeente Moldovenesti hadden geen dorpen
in het kader van de systematizare moeten
verdwijnen, maar moesten de meesten wel wat compacter gemaakt worden. De
huizen aan de randen van de dorpen zouden
dan gesloopt worden om plaats te maken voor landbouwgrond, terwijl in de
centra enkele flats zouden verrijzen. Op grote
kaarten in het gemeentehuis waren alle plannen al uitgetekend en volgens
de papieren al uitgevoerd, maar in werkelijkheid was
niets gebeurd. Van Podeni had circa 10% van de huizen moeten wijken voor
de efficiëntie. Rachis, gelegen in een andere
gemeente en provincie had helemaal van de kaart moeten verdwijnen, maar
was ook zonder expliciet systematizarebeleid al
snel aan het ontvolken.
3.4 Conclusie
De collectivisatie die vanaf 1948 in Roemenië plaatsvond heeft ingrijpende
gevolgen gehad voor de situatie van de
plattelandsbevolking. De bevolking raakte zijn relatieve onafhankelijkheid
kwijt, moest min of meer verplicht voor de staat gaan werken onder steeds
slechter wordende omstandigheden en dreigde tenslotte door de systematizare
de vertrouwde levensstijl
en dorpsomgeving kwijt te raken. In de onderzochte regio’s is de collectivisatie
in de beginjaren zonder grote weerstand
uitgevoerd. In de jaren zeventig tot tachtig pleegden boeren en lokale
bestuurders wel enige verzet door plannen van de staat
(soms noodgedwongen door het absurde karakter van die plannen) slechts
op papier uit te voeren, of domweg te negeren.
Stelen van de CAP’s en IAS-en nam absurde vormen aan en was van grote
invloed op de produktie van de gehele
landbouwsector.
Rachis was in feite een klein kapitalistisch eiland in een zee van gecollectiviseerd
communisme. Zowel dorpsbewoners als
bestuurders op alle niveaus konden zien dat de ideale socialistische landbouw,
zoals vanaf 1948 door de PCR doorgedrukt en
ten koste van veel levens uitgevoerd, het uiteindelijk moest afleggen tegen
het kapitalisme. Zie ook de anekdote
over Boer Petre’s ervaringen met collectivisatie.
Hoofdstuk 4 Decollectivisatie
Een belangrijk onderdeel van de economische transformatie is de decollectivisatie.
Dit betekent het beëindigen van de
gedwongen vorm van collectieve landbouw, waarbij staatsbezit in particuliere
handen overgaat. In Roemenië is het proces van
decollectivisatie in februari 1991 in gang gezet. In 1993 stond de particuliere
landbouw voor 80% van de totale agrarische
produktie (Wereldbank, 1994, p.80).
4.1 Decollectivisatie in Oost-Europa en Roemenië
Oost-Europa
De landen in Oost-Europa hebben een verschillend beleid gevoerd ten aanzien
van de decollectivisatie. Het gekozen beleid
hangt samen met de aanvangssituatie in 1989, zoals beschreven in hoofdstuk
2.
In Polen is de decollectivisatie een relatief klein probleem omdat vanouds
75% van de landbouw uit kleine particuliere
familiebedrijven van gemiddeld vijf hectare bestaat. Alleen het noorden
en westen van Polen kennen
staatslandbouwbedrijven. Niet de privatisering van deze bedrijven, maar
de noodzaak de gemiddelde bedrijfsgrootte te
verhogen is daarom het probleem in de Poolse landbouw. Het voor de concurrentiekracht
noodzakelijke concentratieproces
zal echter tot hogere werkloosheid leiden. Dit is de kern van de belangentegenstelling
in Polen tussen de kleinschalige
familielandbouw enerzijds en de grootschalige agribusiness anderzijds (Lukas,
1992, p.86). Deze belangentegenstelling heeft
tot gevolg dat de privatisering van de staatslandbouwbedrijven moeizaam
verloopt. Overigens liggen het gebrek aan
binnenlands kapitaal en de hoge schulden van deze ondernemingen eveneens
ten grondslag aan de trage privatisering.
Net als in Polen was ook in Hongarije particuliere landbouw toegestaan.
Veel Hongaren kozen echter voor het verpachten van
hun land aan de collectieven in plaats van het zelf te bewerken. Gemiddeld
was 40% van de collectieve landbouwgrond in
privébezit. Dit neemt niet weg dat na de Tweede Wereldoorlog veel
land onteigend is. In 1991 zijn de oude landeigenaren
schadeloos gesteld in de vorm van waardepapieren waarmee zij op veilingen
staatseigendommen (land of onroerend goed)
konden kopen. Door de grootschalige speculatie in landbouwgrond hebben
destijds veel Hongaren in korte tijd veel geld
verdiend. Evenals vóór 1989 besloten de meeste Hongaarse
landeigenaren hun land te verpachten; uit de 1400 collectieven in
1992 waren 1200 nieuwe coöperatieve landbouwbedrijven ontstaan (Lukas,
1992, p.87).
In Tsjechië en Slowakije heeft een soortgelijke ontwikkeling plaatsgevonden.
De meerderheid van de nieuwe landbezitters heeft het land verpacht aan
de ‘vrijwillige’ coöperatieven. Opvallend is dat in beide
landen de maximaal terug te geven hoeveelheid
land op maar liefst 250 hectare is gesteld, waardoor grootgrondbezit wederom
mogelijk is. Overigens kende Tsjechoslowakije
geen particulier landbezit.
Vergeleken met de genoemde landen is de decollectivisatie in Roemenië
en Bulgarije minder voorspoedig verlopen. Evenals in
Roemenië werd in Bulgarije in februari 1991 een wet betreffende de
restitutie van land van kracht. Lukas (1992, p.125) stelt
echter dat begin 1992 de Bulgaarse landbouw nog hoofdzakelijk uit collectieven
en staatsboerderijen bestaat. De oorzaak is de oude nomenclatura die de
decollectivisatie vertraagt om zichzelf de kans te geven bedrijfsgelden
en produktiemiddelen toe te
eigenen. In mei 1992 werd met een vernieuwde wet overgegaan tot een gedwongen
ontmanteling van de collectieve
landbouwbedrijven, hetgeen tot een enorme chaos heeft geleid. In 1994 is
slechts éénderde deel van de vijf miljoen hectare
aan de oorspronkelijke eigenaren teruggegeven, maximaal 20 hectare in vlakke
gebieden en maximaal 30 hectare in
berggebieden. De nieuwe landeigenaren moeten het in Bulgarije overigens
nog zonder de officiële eigendomsbewijzen doen.
Roemenië
De in februari 1991 aangenomen wet betreffende de restitutie van land stelt
dat Roemeense burgers het recht hebben land te
bezitten en te verhandelen. Tevens biedt de wet een leidraad voor de verdeling
van het land van collectieve boerderijen,
terwijl de staatsboerderijen als commerciële ondernemingen via een
andere wet voor privatisering in aanmerking komen. De
teruggave van het land gaat als volgt: een in iedere gemeente gekozen landcommissie
neemt de claims voor land in
behandeling. Deze commissie bepaalt in samenwerking met de provinciale
dienst voor het kadaster het aantal hectares en de
geschatte locatie van het land. Het land kan op basis van landbezit vóór
de collectivisatie of op basis van werkverleden in het
collectief geclaimd worden. In overleg met de bevolking kan de landcommissie
besluiten exact hetzelfde land op dezelfde
locatie aan de oorspronkelijke eigenaren terug te geven. Er kan echter
ook besloten worden de geclaimde hoeveelheid land op
andere locaties aan de mensen te geven, waardoor versnippering tegengegaan
wordt. In feite is dan sprake van
ruilverkaveling. Ongeacht de gekozen methode worden zogenaamde adeverinte
afgegeven, certificaten die het aantal hectares
land bevestigen, maar niet de exacte locatie. Bij de volgende stap worden
de officiële eigendomsbewijzen (titlu de
proprietate) afgegeven, waarop de exacte locatie en de buren aan alle zijden
vermeld moeten staan.
In maart 1993, twee jaar na het in werking treden van Wet 18, hebben 6,5
miljoen Roemenen een claim voor land ingediend,
waarvan 83% op basis van oorspronkelijke eigendom (Wereldbank, 1994, p.100).
Aan 4,6 miljoen mensen is een
adeverinte-certificaat gegeven. Deze ontwikkeling heeft ertoe geleid dat
in 1993 geen land ongebruikt is geweest als gevolg
van onduidelijkheid over het bezit ervan. Anderzijds heeft de teruggave
van land vooral in heuvelgebieden tot een enorme
fragmentatie van het land geleid. Artikel 13 van Wet 18 bepaalde dat in
de heuvelregio’s de teruggave volgens de
oorspronkelijke distributie moest plaatsvinden. Dit is logisch gezien de
zorgen die onder peasants bestaan over lokaal
verschillende regenhoeveelheden, hellingen, vruchtbaarheid, enzovoort.
Gevolg is een heuvel-naar-dal georiënteerde spreiding
van percelen (Kideckel, 1993, p.126). In de vlakten, waar de staatsinvloed
het grootst was, is daarentegen de grond
proportioneel verdeeld onder de vroegere eigenaren. Het gemiddelde landbezit
is 1,7 hectare, verdeeld over vier á vijf
percelen. Dit betekent dat het land nog sterker versnipperd is dan in 1941,
toen het gemiddelde landbezit 4,5 hectare was,
verdeeld over vijf stukken. Omdat Wet 18 zonder onderscheid land teruggaf
zijn de meeste ontvangers de oude, toenmalige
eigenaren of hun urbaan georiënteerde erfgenamen. Dit heeft ertoe
geleid dat 43,1% van alle landeigenaren nu in steden woont
en dat 39,1% van hen gepensioneerd of loonarbeider is. Slechts 17,8% zijn
dus werkelijk peasants die fysiek in staat zijn hun
land te bewerken. Deze methode van landteruggave is weliswaar het eerlijkst
voor de gedupeerden van de collectivisatie, voor
de (nabije) toekomst van de landbouw lijkt het niet gunstig te zijn. Een
aanzienlijke groep huishoudens is vrijwel landloos
ondanks hun mogelijkheden en wil om land te bewerken. Volgens een schatting
uit 1992 (Kideckel, 1993, p.126) was 2,5%
van alle rurale huishoudens volkomen landloos, terwijl 25,9% minder dan
een hectare heeft.
De staatslandbouwbedrijven zijn nog niet geprivatiseerd. Wel zijn deze
bedrijven nu in naam commerciële ondernemingen,
met 70% staatskapitaal. De overige 30% is in het bezit van aandeelhouders,
die jaarlijks een deel van de oogst of het
equivalent in geld krijgen.
Ondanks de relatief snelle landteruggave laten de officiële eigendomsbewijzen
op zich wachten. In maart 1993 hadden slechts
168 duizend personen dit bewijs in hun bezit. Enerzijds is dit logisch
omdat het een langdurig proces is om van alle percelen
de exacte locatie en de buren aan alle zijden te bepalen. Het gebrek aan
mankracht en de simpele technieken van de dienst
voor het kadaster vertragen het proces extra. De EU probeert via PHARE
het proces te versnellen (zie ook hoofdstuk 10).
Dhr. Nicolai, economisch adviseur van het PHARE-programma in Boekarest,
vertelde dat tien miljoen ECU in totaal aan
meetapparatuur, computers en software is besteed in de periode 1991-1993.
Anderzijds is de trage afgifte van de
eigendomsbewijzen een slechte zaak voor de Roemeense landbouw, omdat zonder
deze bewijzen geen land verhandeld
kan worden. Bovendien kan het land geen onderpand zijn voor een lening
en blijven de boeren afhankelijk van de
bureaucratie. Gevolg is een kleinschalige gefragmenteerde landbouw, die
hoofdzakelijk op zelfvoorziening is gericht,
zonder kans voor jonge boeren om een grootschaliger, commercieel bedrijf
op te zetten.
Geconcludeerd moet worden dat de snelle landteruggave in Roemenië
aanvankelijk gunstig afstak ten opzichte van de andere
Oost-Europese landen. Een van de redenen is de grote druk op de politiek
als gevolg van het hoge percentage van de
beroepsbevolking dat werkzaam is in de landbouw; maar liefst meer dan 30%.
Bovendien is de landbouw een buffer voor
werkloze stedelingen (Lukas, 1995, p.98). In Polen en Bulgarije is eveneens
een hoog percentage van de beroepsbevolking
werkzaam in de landbouw, respectievelijk 25% en 22%. Dit in tegenstelling
tot Hongarije, Tsjechië en Slowakije waar de
landbouw een minder belangrijke rol speelt. In Hongarije is 6,7% van de
beroepsbevolking werkzaam in de landbouw. Dit
verklaart eveneens de bereidheid van veel Hongaren om hun land te verpachten.
De extreme versplintering zoals in Roemenië
en Bulgarije, maar ook traditioneel in Polen, wordt daardoor voorkomen
en efficiënte landbouw is mogelijk.
4.2 Decollectivisatie in het Homoroddal
De interne verschillen in het Homoroddal zijn groot te noemen. De zuidelijke
dorpen van het dal, waaronder Drauseni, hebben
in dorpsbijeenkomsten besloten tot landproportionele teruggave. Maar eerst
komen Ionesti en Martinis aan de orde, die
evenals de andere noordelijke dorpen hebben gekozen voor authentieke landteruggave.
De ontbinding van de vijf collectieve boerderijen (CAP’s) in het Homoroddal
vond in 1991 definitief plaats, maar de
landteruggave is nog steeds niet afgerond. Zo werd in het collectief van
Drauseni in 1990 al begonnen met de verkoop van
gebouwen en machines om de schulden aan de staat af te lossen en werd een
raad opgericht om over de ontmanteling van de
CAP te beslissen. In juli 1991 trad de wet op de landteruggave in werking,
werden de collectieven stilgelegd en kon men een
begin maken met de officiële teruggave van het land.
Wet 18 voorzag de mogelijkheid voor de keuze voor verschillende manieren
van teruggave van land. In dorpsbijeenkomsten
werd in Ionesti en Martinis besloten tot authentieke teruggave: een boer
die in de jaren ‘60 twee hectare in vier percelen
kwijtraakte kreeg precies dezelfde hoeveelheid land terug op precies dezelfde
plaatsen. In praktijk wisten de meeste mensen
nog nauwkeurig aan te wijzen waar hun land lag, ondanks ruim 30 jaar van
collectivisatie, waarbij door schaalvergroting de
meeste oude perceelgrenzen verdwenen waren. De adeverinte-certificaten
werden echter verstrekt op basis van de gegevens
van de gemeentearchieven. Vóór de collectivisatie zijn landregisters
opgesteld en kaarten gemaakt, waarop elk perceel stond
aangegeven.
Op zich zou met behulp van deze archieven de teruggave niet zo moeilijk
moeten zijn. Toch zijn veel conflicten ontstaan. Vooral in de beginfase
waren er veel onderlinge twisten over de precieze afbakening, waarbij soms
geruzied werd over enkele
vierkante meters. De kaarten bleken op dit punt niet nauwkeurig genoeg
te zijn. Inmiddels werkt de kadastrale dienst aan de
precieze afbakening, maar hun werk vordert langzaam. In de gemeente Cata
zijn de dorpen Palos en Cata geheel in kaart
gebracht, en zijn de officiële eigendomsbewijzen verstrekt. In de
overige dorpen in het gebied is vaak niet eens een begin
gemaakt met de metingen.
Binnen families zijn er nog veel conflicten over de verdeling van grond
naar aanleiding van het probleem van overerving. Als de
bezitter van land overlijdt wordt in Roemenië het bezit gelijk verdeeld
onder de kinderen. Door collectivisatie is dit proces 30
jaar stilgelegd. De kinderen en andere erfgenamen van voormalige landeigenaren
ondervinden problemen met het vinden en
onderling verdelen van het land. Dieptepunt van de conflicten in Martinis
was een moord op een ouder door de zoon naar
aanleiding van de wijze van teruggave. Dergelijke excessen behoren tot
de uitzondering, maar geven wel de ernst van de
meeste conflicten weer.
Deze overerving leidt niet alleen tot conflicten, maar ook tot versnippering
van landbouwgrond. Het land van de geïnterviewden in de twee dorpen
is gemiddeld verdeeld in 10,3 percelen. Dit houdt in dat een gemiddeld
perceel 0,6 hectare (60 bij 100
meter) meet. Om naast de hoeveelheid ook de grote verschillen in kwaliteit
tussen percelen eerlijk te distribueren wordt vaak
élk perceel verdeeld, waardoor een boerderij van vijf percelen na
verdeling onder vijf erfgenamen uit 25 percelen bestaat.
Hierbij daalt de gemiddelde perceelgrootte natuurlijk drastisch en wordt
landbouw bedrijven alleen maar moeilijker. De
burgemeester van Martinis noemde als voorbeeld van extreme versnippering
een stuk grond van 4,5 hectare dat verdeeld is
onder 39 personen, waarbij de perceelgrootte uiteenloopt van 0,03 tot 0,25
hectare. In Ghipes, een naburig dorp, werd 200
hectare verdeeld in 4500 percelen, gemiddeld 0,04 hectare per perceel.
Volgens de burgemeester was het een goed idee
geweest om ruilverkaveling toe te passen vóór de teruggave,
maar was de onwil onder de bevolking te groot. Hij zegt dat veel
bewoners achteraf toegeven dat deze methode beter zou zijn geweest. Een
vrouw in Ionesti vertelt ons dat bij de vergadering
een aantal oudere vrouwen vóór concentratie van eigendom
waren, maar dat de meeste mannen er niet van wilden horen.
Gemiddeld bezitten de geïnterviewde inwoners van Martinis en Ionesti
nu 6,25 hectare (dit is 625 bij 100 meter) landbouwgrond, waarvan een deel
door de slechtere kwaliteit alleen geschikt is als hooiland. Dit is aanzienlijk
meer dan het
landelijk gemiddelde van 1,7 hectare, maar bedacht moet worden dat de kwaliteit
van de grond in de Homorodvallei minder
geschikt is voor akkerbouw, maar meer voor veeteelt. De dorpen in de gemeente
Cata, op Ionesti na, vormen een uitzondering op bovenstaande wijze van teruggave.
In Drauseni heeft men in een bijeenkomst bewust gekozen voor proportionele
teruggave. In plaats van elke inwoner precies
dezelfde percelen terug te geven, kreeg men hier evenveel land terug als
was ingeleverd, zodanig herverkaveld dat ieder
uiteindelijk drie stukken bezat van verschillende kwaliteit. Hiervoor werd
al het land eerst verdeeld in drie categorieën. Alle
eigenaars hebben relatief evenveel goed als slecht land, waarbij versnippering
minimaal is. In principe zijn de boeren in staat
hiermee veel efficiënter werken. Op het ogenblik hebben de geïnterviewden
in Drauseni gemiddeld 4,7 hectare, verdeeld in
slechts 3,2 stukken tegenover gemiddeld 10,3 stukken in Ionesti en Martinis.
Dit houdt in dat een gemiddeld perceel 1,5
hectare meet, veruit het grootste gemiddelde van alle onderzochte dorpen,
tegenover 0,7 hectare in het buurdorp Ionesti.
Voornaamste reden echter voor deze methode van landteruggave was de gewijzigde
bevolkingssamenstelling. Drauseni werd,
net als de dorpen Homorod, Cata en Beia, tot het einde van de Tweede Wereldoorlog
voornamelijk bewoond door Saksen,
de Duitse minderheid van Transsylvanië (meer over deze bevolkingsgroep
in hoofdstuk 8). Deze groep is inmiddels grotendeels verdwenen en hun plaats
is ingenomen door Hongaren en Romi, hier naar toe gekomen door de moeilijke
situatie in hun dorpen van herkomst, de huisvestingsmogelijkheden in Duitse
huizen en het aanwezige werk in het collectief (voor het feit dat vooral
Hongaren i.p.v. Roemenen naar Drauseni kwamen wordt opnieuw verwijzen naar
hoofdstuk 8). Al het land van de vertrokken
Saksen verviel na de Tweede Wereldoorlog aan de staat. De nieuwe inwoners
konden in de hierop volgende jaren tot aan het
begin van de collectivisatie maximaal vijf hectare land per gezin krijgen.
Veel land bleef in handen van de staat, daar de
vertrokken Saksen meestal meer dan vijf hectare land bezaten. Toen het
collectivisatieproces begon moesten de inwoners, dus
ook de vele nieuwkomers, hun land aan het collectief geven. Deze gebeurtenis
vlak na de Tweede Wereldoorlog is de
verklaring voor het feit dat maar weinig inwoners van Drauseni meer dan
vijf hectare bezitten. Alleen enkele Roemeense
families die ook voor de Tweede Wereldoorlog in Drauseni woonden en enkele
mensen die via overerving land bij elkaar
konden voegen, beschikken over meer dan vijf hectare land.
De nieuwkomers die na de collectivisatie naar Drauseni verhuisden hadden
geen recht meer op het land dat zij vóór hun
verhuizing aan een collectief elders waren kwijtgeraakt. Deze mensen hebben
volgens de wet recht op een halve hectare, maar
velen hebben om onduidelijke redenen het land nog niet ontvangen.
Het dorp Palos in de gemeente Cata is het enige dorp van de regio dat met
een stabiele demografische situatie na de Tweede
Wereldoorlog toch de proportionele teruggave heeft gekozen.
Het feit dat dorpen binnen de gemeente verschillende vormen van landteruggave
hebben gekozen (en kónden kiezen) zegt veel
over de macht en het gezag van de gemeenten in Roemenië. Zonder een
officieel lokaal bestuur is in alle dorpen van de regio in
vergaderingen de wijze van teruggave bepaald. De burgemeester van Cata
erkende dat elk dorp daartoe het recht had, en dat
hij slechts de taak had het besluit van de dorpen te respecteren en uit
te voeren. Het wantrouwen voor de gemeente is sinds
1968, toen de administratieve herindeling een eind maakte aan de kleine
gemeenten van een of twee dorpen, gestegen. In
Ionesti bestaat onder veel dorpelingen de wens weer een gemeente te vormen
met Drauseni.
4.3 Decollectivisatie in het Podenidal
In het tweede gebied valt ook een interne verdeling waar te nemen. Hier
treffen we onder ander de eigen problematiek van het
niet-gecollectiviseerde dorp Rachis aan. Eerst komen de andere dorpen aan
de orde.
In geen enkel dorp is in dit dal gekozen voor proportionele teruggave.
Net als in het geval van Ionesti en Martinis is in Podeni
en Moldovenesti gekozen voor de authentieke landteruggave. De daaruit volgende
problematiek is van dezelfde aard. Het
landbezit van de geïnterviewden in Podeni is gemiddeld 2,8 hectare
en in Moldovenesti 2,4 hectare, aanzienlijk minder dan in
het Homoroddal. Hierbij moet rekening gehouden worden met het verschil
in kwaliteit. Moldovenesti heeft een zeer vruchtbare
bodem, terwijl het hoger gelegen Podeni juist onvruchtbare bodems heeft.
De versnippering van landbouwgrond is veel groter dan in het Homoroddal.
Gemiddeld bezit een geïnterviewde in
Moldovenesti 6,8 en in Podeni zelfs 9,1 percelen. In Moldovenesti meet
een gemiddeld perceel van een geïnterviewde 0,35
hectare, in Podeni slechts 0,27 hectare. Deze versnippering, waarschijnlijk
het gevolg van de bevolkingsdruk, komt de
efficiëntie niet ten goede, zeker niet in Podeni, waar de bodemkwaliteit
juist zo slecht is (dit wordt verder uitgewerkt in
hoofdstuk 5).
Net als in het Homoroddal ontstonden hier conflicten met betrekking van
de landteruggave. Volgens de burgemeester van
Moldovenesti ontstonden de meeste problemen binnen families (vanwege de
30 jaar achterstand in verdeling) en nauwelijks
tussen de gemeente en boeren. Wel had de gemeente onenigheid met twee buurgemeentes,
namelijk Mihai Viteazul, om 30
hectare landbouwgrond, en met Miraslau, om een klein perceel. Met langdurige
discussies werden de problemen opgelost.
Ook werd binnen de gemeente Moldovenesti door dorpen getwist over de dorpsgrenzen.
Zo is volgens de burgemeester
tussen Moldovenesti, Pietroasa en Podeni landruil geweest ‘om ruzie
te voorkomen’. Verder behoort ook in dit gebied
onderling ruilen van land om versnippering tegen te gaan tot de uitzondering,
voornamelijk door de grote kwaliteitsverschillen
van landbouwgrond en doordat de officiële eigendomsbewijzen ook in
deze regio nog niet uitgereikt zijn, waardoor transacties
van land onmogelijk zijn.
Bij de landteruggave bleek dat er in feite minder land was dan er aan claims
opgeëist was. Dit werd veroorzaakt door de claims van de groep die nooit
land heeft hoeven te geven aan het collectief. Dit zijn de jongeren en
de mensen die zich na de
collectivisatie vestigden. Zij hadden allen recht op 0,5 hectare. Dit tekort
werd opgelost door gebruik te maken van twee
landregisters. Zowel in 1953 als in 1961 zijn registers gemaakt. Het register
van 1953 werd gemaakt voor belastingdoeleinden,
terwijl die van 1963 inventariseerde met hoeveel land men toetrad tot het
collectief. Om belastingen te ontlopen gaven bepaalde mensen in 1953 minder
land op dan men in werkelijkheid bezat en gebruikte. In 1961 gaf men echter
wél de juiste omvang op.
Zo gaf in 1953 een persoon op in Moldovenesti 1,12 hectare te bezitten,
terwijl acht jaar later 19,53 hectare werd opgegeven.
Indien niet meer aangetoond kon worden dat men in 1961 inderdaad meer land
bezat dan in 1953, verviel het aan de gemeente die het verdeelde onder de
nieuwkomers en jongeren. Toch was er toen nog niet genoeg, en moesten sommigen
het stellen
zonder land.
In het vorige hoofdstuk werd beschreven hoe het dorp Rachis beïnvloed
was door de ligging en het besluit het dorp niet te
collectiviseren. Na 1991 veranderde de situatie voor de bevolking drastisch.
In de omliggende dorpen kregen de boeren hun
land weer terug en kon het slechte land van Rachis niet meer verhuurd worden.
De overgebleven bewoners, veelal met
pensioen of werkloos, zijn nu slechter af dan vroeger. Het land is moeilijk
te bewerken en voorzieningen ontbreken en veel
huizen zijn in slechte staat of soms zelfs onbewoonbaar. Wel genieten de
bewoners gemiddeld genomen hogere pensioenen dan in het buurdorp Podeni.
Een aanzienlijk groter deel van de bevolking werkte in de industrie van
Aiud, terwijl in Podeni relatief
veel meer mensen slecht betaald werk op het collectief werkzaam waren.
Degenen uit Rachis die zich in Aiud vestigden komen
dikwijls in de weekends terug om op het land te werken. In de afgelopen
paar jaar zijn acht bewoners van middelbare leeftijd
teruggekeerd uit Aiud na ontslag gekregen te hebben.
4.4 Conclusie
Bij het teruggeven van het land in 1991 zijn in de twee gebieden grote
interne verschillen waar te nemen. Deels zijn deze te
verklaren door de bevolkingsgeschiedenis, deels door bestuurlijke aanpak.
In beide regio’s zijn de CAP’s opgeheven en is het
land verdeeld, maar nog niet feitelijk teruggegeven. Op dit moment moeten
de meeste bewoners het doen met tijdelijke
eigendomsbewijzen. Zes jaar na dato is men er in deze gebieden nog niet
in geslaagd de decollectivisatie volledig uit te voeren.
De decollectivisatiegeschiedenis en de gevolgen ervan zijn voor beide regio’s
niet wezenlijk verschillend. In beide gebieden is
overwegend gekozen voor de authentieke teruggave, waardoor er een enorme
versnippering van land bestaat. In het Podenidal is deze meer uitgesproken
dan in het Homoroddal.
Drauseni vertegenwoordigt de van oorsprong Saksische dorpen in het Homoroddal,
die door hun specifiek demografische
geschiedenis gekozen hebben voor de proportionele teruggave. Hier is geen
sprake van een sterke band met het land op basis
van familiebezit. De meeste inwoners hebben zich in de laatste 40 jaar
gevestigd, zodat rationele overwegingen sterker wogen
dan emotionele. Door de gekozen methode van teruggave bezit Drauseni een
beter uitgangspunt voor de landbouw dan Ionesti. Er kan efficiënter
gewerkt worden op de grotere percelen.
De onwil voor het onderling ruilen van land in de twee gebieden om de versnippering
tegen te gaan, wordt begrijpelijk als men
rekening houdt met de grote kwaliteitsverschillen tussen percelen en zelfs
binnen percelen. Een eerlijke ruil zou op grond van
deze verschillen moeilijk te realiseren zijn. Vervolgens is de kwaliteit
van grond door over- en onderbemesting door de CAP
sterk aangetast, en zal de werkelijke ‘waarde’ van het land
pas na een paar jaar gebruik duidelijk zijn. Ook dit belemmert het
ruilen. Tenslotte bestaat er na veertig jaar communisme een grote gehechtheid
aan het eigen land en is er een totaal gebrek in
vertrouwen te constateren tussen dorpelingen, gemeentebestuur en andere
instanties, en tussen dorpelingen onderling. Een
commissie die een ruilverkaveling zou moeten regelen zou bij voorbaat verdacht
worden van verduisteringspraktijken. Zie ook de
anekdote over Boer Petre’s ervaringen met decollectivisatie.
Hoofdstuk 5 Mechanisatie
Roemenië heeft een landbouw die gekenmerkt wordt door een lage mechanisatiegraad.
In dit hoofdstuk wordt de problematiek van de mechanisatie op het Roemeense
platteland behandeld. In de eerste paragraaf wordt naar Roemenië als
geheel gekeken.
Vanaf de tweede paragraaf zal de mechanisatie in beide regio’s worden
behandeld. Per regio wordt eerst ingegaan op de
huidige situatie van een van de SMT’s uit de regio, namelijk de SMT
van Martinis in het Homoroddal en de SMT-sectie van
Podeni in het Podenidal. De SMT’s worden officieel tegenwoordig AGROMEC
genoemd. Omdat in beide regio’s de
bewoners en de werknemers van de AGROMEC zelf het nog altijd over de SMT
in plaats van de AGROMEC hebben, zal in
de deze paragraaf de term SMT gebruikt worden. Na behandeling van de SMT,
zal bekeken worden hoe het particuliere bezit
van landbouwmachines zich ontwikkelt. Ook wordt ingegaan op de verhuur
van landbouwmachines. Omdat veel boeren geen
landbouwmachines hebben, zijn zij veelal aangewezen op machines van anderen,
hetzij van de SMT, de kerk of van
particulieren, of worden dieren gebruikt voor activiteiten als ploegen
en eggen.
5.1 Mechanisatie in Roemenië
De Roemeense landbouw heeft in vergelijking met andere landen een lage
mechanisatiegraad. In figuur 5.1 is een selectie
gemaakt uit tien van 24 Europese landen die Grigorescu gebruikt heeft bij
het vergelijken van het aantal tractoren per hectare.
Roemenië neemt daarbij met 1,5 tractoren per 100 hectare in 1989 de
21e plaats in uit 24 landen. Opvallend is dat het aantal
tractoren in 1989 per 100 hectare in Hongarije en Bulgarije nog lager is
en in Albanië juist hoger. Dit zegt echter niet genoeg
over de landbouw van deze landen. Belangrijker zijn uiteraard de produktiecijfers.
Als gekeken wordt naar de graanproduktie
per hectare, dan is deze in Hongarije (4.772 kg per hectare) en in mindere
mate in Bulgarije (3.991) hoger dan in Roemenië
met 3.109 kg per hectare (Grigorescu,1993). Roemenië produceert per
hectare wel meer graan dan Albanië (2.914 kg per
hectare). Het aantal tractoren in Nederland was veertien maal zo hoog als
in Roemenië, terwijl de kwaliteit van de Nederlandse tractoren aanzienlijk
beter is. De graanproduktie is in Nederland met 6681 kg per hectare meer
dan tweemaal zo groot als in Roemenië (3.109 kg per hectare). Roemenië
bevindt zich, wat het aantal tractoren betreft, in een groep met Albanië,
Bulgarije en Hongarije duidelijk in de achterhoede van Europa.
Volgens Pop (1994, p.1) hadden in de jaren zestig de pas opgerichte collectieven
en staatsboerderijen te kampen met een lage
mechanisatiegraad. Dit was een gevolg van de abrupte overgang van een zeer
kleinschalige naar een zeer grootschalige
landbouw. Mechanisatie was dringend nodig. De grote nadruk van de overheid
op de industrie leidde echter tot een
verwaarlozing van de landbouw. Investeringen concentreerden zich steeds
meer in de industriële sector, waardoor er een rurale exodus plaatsvond
in Roemenië. Omdat veel jongeren naar de steden vertrokken nam de
behoefte tot mechanisatie door een
groeiend tekort aan arbeid op het platteland nog meer toe. Het mechanisatieproces
in de landbouw verliep moeizaam. In 1968
beschikten de SMT’s over 66.753 tractoren, 69% van het totaal (Matley,
1975, p.171). In totaal waren er dus ongeveer
96.500 tractoren in het land. Dit aantal is in de periode tot 1986 gestegen
tot 185.208 tractoren, oftewel één tractor per 54
hectare. Hoewel het aantal tractoren in 1986 ten opzichte van 1968 dus
bijna is verdubbeld, is de mechanisatiegraad voor
tractoren ook in 1986 nog steeds aan de lage kant. Na 1986 zou door een
vermindering van de tractorproduktie de totale
hoeveelheid tractoren tot rond 1991 zelfs weer gaan dalen. In deze periode
is de produktie van tractoren zo laag dat het aantal
jaarlijks geproduceerde tractoren lager is dan de jaarlijkse hoeveelheid
afschrijvingen. Volgens Beeny (1993, p.131) heeft de
lage tractorproduktie geleid tot een snelle stijging van de vraag naar
reserveonderdelen, waarmee men oude machines kan laten blijven functioneren.
Omdat de produktie van reserveonderdelen ook problematisch was (en nog
steeds is) gingen de fabrieken goedkopere onderdelen met een kortere levensduur
produceren (Beeny, 1993, p.131). Ongeveer 15 procent van de totale
Roemeense tractorhoeveelheid is continu in reparatie. De kwaliteit van
Roemeense landbouwmachines wordt geïllustreerd aan
de hand van het volgende voorbeeld: reparatie- en vervangingskosten van
een Roemeense combine bedragen voor de totale
levensduur ongeveer 400 procent. De Westeuropese norm ligt rond de 30 procent
(Beeny, 1993, p.149). De
mechanisatiegraad in 1993 met een gemiddelde van één tractor
per 59 hectare is, hoewel sinds 1990 weer gestegen, nog
niet terug op het niveau van 1986.
De staat is niet meer de enige bezitter van landbouwmachines. Sinds de
decollectivisatie weten ook particuliere boeren
tractoren aan te schaffen. In 1993 waren 55.700 van de 158.100 tractoren
in particulier bezit, met name gekocht van SMT’s
of van buitenlandse instanties. Toch bezit slechts een kleine minderheid
van de privéboeren tractoren. Dit geldt nog veel
sterker voor het aantal particuliere combines. Slechts 1764 combines op
een totaal van 42.175 zijn van particulieren
(Anuarul statistic al Rom?niei, 1994, p.467). Uit figuur 5.2 blijkt dat
het aantal combines sinds 1980 sterk is gedaald. In 1992
bereikte het aantal combines het dieptepunt om in 1993 weer enigszins te
stijgen. Volgens Beeny (1993, p.148) worden in
Roemenië op beleidsniveau argumenten tot stijging van het aantal tractoren
gevoed door een wens om de Westeuropese
tractorratio’s te benaderen. Veel West-Europese landen zijn echter
volledig verzadigd wat het aantal tractoren per hectare
betreft, met name door een voortdurende introductie van nieuwere modellen.
Nederland heeft bijvoorbeeld één tractor per 4,8
hectare. Roemenië moet zich niet op deze landen richten. Realistischer
voor Roemenië is een verhouding van één tractor per
42 hectare, zoals in Turkije het geval is. De eerste prioriteit moet bovendien
niet een uitbreiding van het aantal tractoren zijn, maar
een verbetering van de kwaliteit van geproduceerde tractoren, zodat door
vervanging van circa 10 tot 20 procent van het totaal de kwaliteit in de
nabije toekomst aanzienlijk zal toenemen (Beeny, 1993). Deze doelstelling
zal voorlopig waarschijnlijk al
moeilijk genoeg zijn om te realiseren.
Tot 1991 werd al het machinale werk voor de CAP’s en de privéboerderijen
verricht door de SMT’s. De afkorting SMT staat voor Statiune de
Masini si Tractori, oftewel tractor- en machinestation. De staatsboerderijen
beschikten (en beschikken nog
steeds) over hun eigen landbouwmachines. In 1968, toen de collectivisatie
al enkele jaren als voltooid werd beschouwd, waren er 290 SMT’s.
In de loop van de tijd nam het aantal SMT’s toe, vooral door een proces
van schaalverkleining, waarbij elk
collectief gebonden werd aan een SMT of een subafdeling (sectie) daarvan.
In 1992 waren er 560 SMT’s, bijna een
verdubbeling ten opzichte van 1968. De meeste SMT’s bestaan uit tien
tot vijftien subafdelingen (Beeny, 1993, p.132). Naast
het huren van land tegen een percentage van de oogst (sharecropping) verleent
de SMT ook machinale diensten aan
privéboeren zoals ploegen, eggen en oogsten. Tegenwoordig is de
naam van de SMT’s veranderd in AGROMEC. De
Roemeense overheid wil de AGROMEC’s privatiseren. Pogingen om secties
in hun geheel te verkopen hebben vooralsnog
zeer weinig succes vanwege de grote omvang van de secties en gebrek aan
koopkracht van potentiële kopers (Beeny, p.132).
Voor de AGROMEC’s heeft de Roemeense overheid dan ook voor dezelfde
privatiseringsmethode gekozen als voor de
middelgrote industriebedrijven, waarbij werknemers en werkgevers in aanmerking
komen om aandelen aan te schaffen.
Het verrichten van machinale diensten voor privéboeren was in 1992
nog grotendeels een aangelegenheid van de
AGROMEC’s, die op dat moment ongeveer 50 procent van het totale aantal
tractoren in bezit hadden. De staatsboerderijen
beschikten in 1992 over 26 procent van het aantal tractoren (Beeny, p.133).
De machinale diensten door de AGROMEC’s
worden tegen economisch gezien te lage door de staat opgelegde prijzen
aangeboden, waardoor de winsten veel te laag zijn
om te kunnen herinvesteren. Deze lage prijzen drukken de concurrentie van
particuliere machinebezitters. Voor privéboeren die landbouwmachines
huren van de AGROMEC’s zijn deze prijzen door een lage koopkracht
echter al zeer hoog. Het
machinepark van de AGROMEC’s is door het uitblijven van vervangingsinvesteringen
steeds verder aan het verouderen. Op
de vele kleine privéboerderijen zal de vraag naar diensten van landbouwmachines
van anderen continu aanwezig blijven. Deze
diensten zouden in de toekomst veel efficiënter verricht kunnen worden
door een aantal met elkaar concurrerende kleine
ondernemers, die lokaal vertrouwen kunnen opbouwen en concurrentie voor
de AGROMEC’s kunnen vormen.
5.2 Mechanisatie in het Homoroddal
De SMT Martinis
De SMT Martinis bestaat uit de hoofdsectie Martinis en de twee subafdelingen
Ocland en Omas. De hoofdsectie Martinis is
opgericht voor de collectieven van elf dorpen in de gemeente Martinis.
De secties Ocland en Omas zijn opgericht voor de
collectieven van vier andere dorpen in het aangrenzende dal. De SMT Martinis
bestaat sinds 1970. Vanaf 1950 tot 1970, dus
voor het bestaan van de hoofdsectie Martinis, bestond er een grote SMT
in Odorheiu welke tot 1970 al het machinale werk op de collectieven in de
regio rondom Odorheiu en dus ook op het collectief van Martinis verrichtte.
Vanaf 1970 tot 1991 werd
dit werk voor het collectief van Martinis door de SMT Martinis gedaan.
Voor 1991 werkten er op de drie secties van de SMT in totaal 184 mensen.
Na de revolutie is dit aantal echter sterk teruggelopen. Op dit moment
werken er nog zo’n 75 mensen.
De meer dan 100 werknemers die nu niet meer op de SMT werken zijn allen
met pensioen gestuurd. Nieuwe mensen neemt
men vooralsnog niet meer aan. Er zijn volgens de directeur geen gedwongen
ontslagen gevallen. De werknemers van de SMT
ontvangen een netto-maandsalaris tussen de 100.000 en 120.000 lei. Dit
salaris wordt aangevuld met een evenredig deel van
tien procent van de binnengehaalde oogst. De werknemers ontvangen hiervan
een deel in geld en een deel in natura. De SMT
beschikt in totaal over 40 tractoren en 30 combines. Voor 1989 beschikte
de SMT nog over 80 tractoren en 50 combines.
Gedurende de laatste drie jaar zijn veel machines verkocht. Hierbij gaat
het vrijwel uitsluitend om overcapaciteit, veroorzaakt
door een vermindering in activiteiten van de SMT. Het huidige machinepark
is sterk verouderd. Slechts 20 van de 40 tractoren
kunnen werkelijk gebruikt worden. Voor 1989 werd jaarlijks nog circa 20
procent van de omzet geïnvesteerd in nieuwe
machines. Sinds 1991 zijn echter geen nieuwe machines meer aangeschaft.
Na het ontbinden van de collectieven in het Homoroddal in 1991 moest de
SMT op een andere manier gaan werken. Voor
1989 bestond er voor de SMT de zekerheid dat elk jaar al het land van de
desbetreffende collectieven bewerkt kon worden.
Na 1991 kreeg de SMT plotseling te maken met een grote hoeveelheid particuliere
grondbezitters die zelf beslissen al dan niet
gebruik te maken van de SMT. Het was dan ook meteen wel duidelijk dat de
SMT zou moeten gaan inkrimpen. De SMT is na de ontbinding van de collectieven
land gaan pachten van particulieren, vooral van ouderen, waarbij de eigenaar
vrijwel al het
werk overlaat aan de SMT en daarvoor 10 tot 15 procent van de opbrengst
ontvangt (sharecropping). De directeur van de
SMT geeft toe dat dit geen ruime beloning is, daar de gemiddelde graanopbrengst
per hectare rond de 3.000 kilogram
bedraagt, terwijl de graanprijs 220 lei per kg is. Voor een hectare ontvangt
de eigenaar ongeveer tussen de 65.000 en 100.000 lei. Op dit moment pacht
de SMT 600 hectare van particulieren, waarvan 150 hectare in Martinis, 300
hectare in het
nabijgelegen Sînpaul en 150 hectare in Ocland en Omas. Zeer tevreden
is de directeur met de 300 hectare in Sînpaul, omdat
dit slechts in zes percelen is verdeeld en daarom uitermate goed te bewerken
is met tractoren en combines. Het land in de
andere plaatsen is echter weer sterk versnipperd. Naast het pachten van
land van particulieren verhuurt de SMT ook haar
machines aan particuliere boeren. Deze kunnen van de SMT voor 50.000 lei
per hectare een tractor huren voor het ploegen
van land, waarbij de tractorbestuurder een werknemer is van de SMT. Ook
verricht de SMT machinale activiteiten als
oogsten en eggen.
De SMT ondervindt tegenwoordig enige concurrentie van de particuliere tractorbezitters.
Op dit moment zijn er in de
gemeente Martinis ongeveer 120 particuliere tractoren. Hier zal verder
in dit hoofdstuk nog dieper op worden ingegaan. De
huur van een combine bedroeg in de herfst (oogsttijd) van 1994 100.000
lei per hectare en in de herfst van 1995 170.000 lei.
Particuliere combines zijn in de gemeente niet veel te vinden. Met betrekking
tot combines is de concurrentie voor de SMT dan ook nog niet groot.
In de toekomst wil de SMT gaan privatiseren. Plannen hiervoor zijn op dit
moment in de maak. De directeur schat de totale
prijs, dus inclusief de gebouwen, op 1,5 miljard lei (ongeveer een miljoen
gulden in 1995). Omdat voor een dergelijke prijs het
zeer moeilijk zal zijn een koper te vinden, zal de SMT hoogstwaarschijnlijk
kiezen voor een werknemers-privatisering (insider
privatization), waarbij in eerste instantie de werknemers in aanmerking
komen om aandelen te kopen. Van deze aandelen
zouden de werknemers een meerderheid in bezit moeten kunnen krijgen (employee-ownership).
De directeur is optimistisch en
verwacht dat deze eigendomsverandering over een jaar gerealiseerd zal zijn.
Waarschijnlijk zal de SMT tijdens dit proces nog
verder moeten inkrimpen. In de toekomst wil de SMT bovendien een diversificatie
van activiteiten bewerkstelligen. De
directeur denkt hierbij aan een benzinetankstation, een bakkerij en activiteiten
op het gebied van de veeteelt.
Particuliere machines en het huren van machines
Zoals in de paragraaf over de SMT van Martinis reeds naar voren kwam, neemt
het aantal tractoren en combines van de staat
sinds de ontbinding van de collectieven in 1991 af. Sindsdien is juist
het particuliere machinebezit gaan ontstaan. In 1994
bedroeg in de gemeente Cata volgens de burgemeester het particuliere tractorbezit
ongeveer de helft van de 150 aanwezige
tractoren. Aan de hand van statistieken van de gemeente Cata kan een beeld
verkregen worden van de mechanisatiegraad van
een deel van het Homoroddal. De gemeente Cata beschikt over 7741 hectare
landbouwgrond (zowel akkerbouwgrond als
grasland en hooivelden). Als men dit afzet tegen het aantal van 150 tractoren
in 1994, dan komt men uit op een gemiddelde van 51,6 hectare per tractor.
Het aantal hectares per tractor in de gemeente Cata is lager dan het aantal
tractoren per hectare in
Roemenië als geheel in 1993 (59 hectare per tractor). Ook is het bij
benadering mogelijk het aantal particuliere tractoren af te
zetten tegen het aantal inwoners van de gemeente. Volgens de census van
1992 heeft de gemeente Cata 2491 inwoners. Bij het aantal van ongeveer 75
particuliere tractoren beschikt gemiddeld 1 op de 33 personen over een tractor.
In het dorp Drauseni
zijn 12 particuliere tractoren te vinden. Afgezet tegen een bevolking van
496 komt dit neer op een gemiddelde van 1
particuliere tractor per 41 personen.
Net als in Roemenië als geheel is ook in het Homoroddal de mechanisatiegraad
laag. In Drauseni gaven 3 van de 19
geïnterviewde personen aan een tractor te bezitten. In Martinis en
Ionesti is dit beeld vrijwel hetzelfde (zie tabel 5.1). De
tractoren van deze respondenten zijn in geen geval voor 1991 gekocht. Alleen
in Martinis was een respondent die aangaf over
een combine te beschikken. Volgens de burgemeester van Martinis zijn er
in de gemeente Martinis in totaal 11 particuliere
combines te vinden. De tractoren van de respondenten zijn zowel nieuw bij
de tractorfabriek in Brasov als tweedehands bij een van de SMT’s gekocht.
Opvallend is dat slechts twee tractoreigenaren aangaven dat ze hun tractor
in 1994 hebben gekocht en
bovendien niet nieuw maar tweedehands van de SMT. De meeste tractoren zijn
in 1991 en 1992 aangeschaft. Koopkrachtdaling als gevolg van de sterke inflatie
in de afgelopen jaren zou hiervan de oorzaak kunnen zijn.
Als zo weinig boeren over landbouwmachines beschikken, hoe bewerken ze
dan hun land? Uit de interviews in zowel het
Homoroddal als het Podenidal blijkt dat de meeste boeren voor bepaalde
activiteiten als ploegen, eggen of oogsten
landbouwmachines huren. Hiertoe hebben de boeren in Martinis en Drauseni
twee mogelijkheden: de SMT of particulieren.
Voor de bewoners van Ionesti komt hier nog een derde mogelijkheid bij,
namelijk de drie tractoren of de combine van de
unitarische kerk.
Uit tabel 5.2 blijkt dat de meerderheid van de respondenten weleens landbouwmachines
huurt. Van de respondenten die niet
huren zijn de redenen verschillend. Sommige respondenten huren geen landbouwmachines
omdat anderen hun land bewerken,
terwijl andere respondenten niet huren omdat ze werknemer zijn van een
SMT of IAS en machines van hun werkgevers kunnen gebruiken, waarbij slechts
de brandstof betaald hoeft te worden. Dit verschijnsel kwam in Drauseni zelfs
vijf keer voor. Dit
verklaart voor een groot deel het hogere aantal van respondenten dat niet
huurt in Drauseni. In Ionesti en Martinis kwam dit
maar één keer voor. Tenslotte zijn er mensen die niet huren
omdat dit gewoon te duur voor hen is.
Hoewel de meeste respondenten aangeven weleens landbouwmachines te huren,
verricht men zowel in het Homoroddal als in
het Podenidal toch ook nog veel werk met de hand en met behulp van dieren
en paarde- en ossekarren. Boeren bewerken
regelmatig de kleinere percelen zonder machines. Bij activiteiten zoals
het land vrijmaken van onkruid, het maaien van gras en
hooien worden vrijwel nooit machines gebruikt. Attributen als zeis en hooivork
zijn voor de dorpsbewoners nog hedendaagse
gebruiksvoorwerpen. Bovendien vindt het meeste transport van de produkten
van het land naar de eigen boerderij plaats per
paarde- en ossekar.
Ondanks de concurrentie van particulieren heeft de SMT in Martinis en in
Drauseni nog steeds verreweg de meeste klandizie.
Gebrek aan alternatieven wordt door de respondenten als reden aangegeven.
Particuliere tractoren en combines zouden te
weinig voorhanden zijn. Een respondent die van de SMT huurt beweert dat
de particuliere machinebezitters vaak hun machines
niet willen verhuren omdat ze dan inkomstenbelasting moeten gaan betalen.
Bij de in Martinis en Drauseni geïnterviewde
tractorbezitters kwam inderdaad regelmatig naar voren dat ze hun tractoren
niet graag verhuren. Het blijft vaak bij vrienden en
familie. De reden die ze zelf hiervoor aangeven is daarentegen angst. Men
is bang dat de tractor teveel schade zal oplopen en
daar is de investering te groot voor. Bovendien is verhuren niet rendabel
genoeg. Wat combines betreft zijn er voor de boeren
inderdaad nauwelijks alternatieven voorhanden. In het dorp Martinis zijn
in totaal slechts drie particuliere combines en die
worden niet alledrie verhuurd. Één van deze drie combinebezitters
heeft samen met zijn vader een kleine combine gekocht.
Deze combine is 15 jaar oud. Hij gaf te kennen dat hij zijn combine niet
verhuurt omdat hij zijn leven lang nog met de combine
moet werken en bovendien het verhuren van zijn combine niet rendabel genoeg
is. In Drauseni is niet één particuliere combine.
Omdat een combine huren van particulieren zeer moeilijk is, gaven in Martinis
en Drauseni in totaal slechts twee personen aan
machines alleen bij particulieren te huren. Één van deze
twee personen huurt combines van werknemers van de SMT of de IAS die de
machines van het werk mee naar huis nemen en clandestien aan hem verhuren.
Hij huurt van hen omdat particulieren (al
dan niet clandestien) volgens hem beter werken dan de SMT. Eens heeft hij
zowel aan de SMT als aan een particulier gevraagd om zijn land te komen
ploegen. Toen de SMT-tractor kwam opdagen was het werk al gedaan door de
particuliere
tractoreigenaar. De meerderheid van de respondenten die weleens machines
huurt in Martinis en Drauseni betrekt deze
machines alleen bij de SMT. Dan is er ook nog een aantal mensen in Martinis
en Drauseni dat de machines zowel van
particulieren als van de SMT huurt. In de meeste gevallen gaat het hierbij
om het huren van een tractor van een particulier en
een combine van de SMT.
Met betrekking tot het huren van machines kan men in Ionesti spreken van
een unieke situatie. Voor de inwoners van Ionesti
was het niet gemakkelijk om van de SMT Cata, dat op ongeveer negen kilometer
afstand van Ionesti ligt, tractoren en
combines te huren. Ds Harrington en zijn vrouw hebben besloten in 1991
om een associatie vanuit de kerk op te richten
waarmee ze de boeren van het dorp zouden kunnen helpen. Met eigen geld
en met geld uit de VS hebben ze twee tractoren en
een combine gekocht. Bij elkaar heeft dit ongeveer 50.000 dollar gekost.
Een tractor is van de kerk en de combine en de
tweede tractor zijn in het bezit van de associatie. Met deze machines bewerken
leden van de associatie land van oudere
mensen tegen een deel van de opbrengst. Ook verhuurt de associatie deze
machines aan dorpsbewoners. De mensen in Ionesti
maken hier veel gebruik van. Van de 15 respondenten die weleens machines
huren zijn er 14 die alleen bij de kerk huren.
Opvallend in de regio is dat niemand in Ionesti aangaf bij de SMT machines
te huren. Zij lieten weten dat SMT Cata te weinig
tractoren heeft om in Ionesti te werken. Een tractor van de associatie
kostte de afgelopen lente voor het ploegen 35.000 lei per hectare. Tijdens
de oogsttijd in 1994 kostte een combine 70.000 lei per hectare. Voor de
oogsttijd in 1995 waren nog geen
nieuwe prijzen bekend. Dit zijn ongeveer dezelfde prijzen als de SMT Cata.
De bewoners van het nabijgelegen Drauseni, die
zoals eerder vermeld werd met name van de SMT Cata huren, zijn dus niet
duurder uit dan de bewoners van Ionesti.
Ook de unitarische kerk in Martinis beschikt sinds een jaar over een eigen
tractor. Deze is gefinancierd met geld van een
unitarische gemeente in Californië. Dit is nog een nieuw project.
De unitarische kerk beschikt over tien hectare, waarvan zeven
hectare geconcentreerd is in één perceel. De koster bewerkt
dit land voor de kerk. Men verbouwt een arbeidsextensieve
grassoort voor veevoer. De koster kan dit alleen af. In de toekomst hoopt
de kerk geld bijeen te kunnen krijgen voor een
combine.
Zoals eerder in dit hoofdstuk vermeld werd was de prijs in Martinis in
het voorjaar van 1995 voor het huren van een tractor
50.000 lei per hectare. In het najaar van 1994 was de prijs voor een combine
100.000 lei. Dit verschil in prijzen met Ionesti en
Drauseni heeft te maken met het feit dat Martinis tot een andere provincie
(judet Harghita) behoort dan Ionesti en Drauseni
(judet Brasov). Prijzen voor SMT’s worden afzonderlijk per district
bepaald. Zo zijn de prijzen voor het ploegen in de
provincie Harghita vastgesteld op 50.000 lei per hectare en in Brasov op
35.000 lei per hectare. De associatie van Harrington
heeft zijn prijzen gericht op die van de SMT Cata. Door privatiseringen
zullen de prijzen in de toekomst hoogstwaarschijnlijk
wel meer naar elkaar toegroeien.
5.3 Mechanisatie in het Podenidal
De SMT-sectie Podeni
De SMT-sectie van Podeni maakt deel uit van de SMT van het vlakbij Turda
gelegen Mihai Viteazul. Deze SMT kent negen
secties, waaronder ook de sectie Moldovenesti valt. De SMT Mihai Viteazul
is in 1962 opgericht. Hiervoor bestond er een
grotere SMT te Cimpia Turzii. Deze bewerkte vóór 1962 het
land van de collectieven rondom de steden Turda en Cimpia
Turzii. Vanaf 1962 tot en met 1991 verrichtte de SMT het machinale werk
voor het collectief van Podeni. Dit gebeurde op
basis van een contract dat elk jaar opnieuw opgesteld werd. Ook verrichtte
de SMT zo nu en dan werk in het niet
gecollectiviseerde Rachis. De bewoners van Rachis hoefden destijds niet
meer te betalen dan het collectief. Op de sectie
Podeni werkten voor 1989 15 personen, waarvan er in 1995 nog slechts acht
over zijn gebleven. Ook het aantal machines is
sterk gedaald. Voor 1989 beschikte men op de sectie Podeni nog over 14
tractoren en 8 combines. Daarvan zijn nu nog maar
6 tractoren en 3 combines overgebleven, die allemaal nog wel functioneren.
De overbodig geworden tractoren en combines zijn verkocht via veilingen
in Mihai Viteazul, die sinds 1991 regelmatig plaatsvinden. Volgens de directeur
van de sectie Podeni zijn
dit publieke veilingen. Een particuliere tractorbezitter beweerde echter
dat dit in feite veilingen binnen eigen kring zijn. Deze
boer die niet op de SMT werkt, gaf aan dat hij weliswaar geïnteresseerd
is in deze veilingen, maar nooit op tijd weet wanneer
deze worden gehouden, met als gevolg dat vrijwel altijd SMT werknemers,
en dan vooral de belangrijkere personen, deze
machines relatief goedkoop in particulier bezit kunnen krijgen.
Sinds de opheffing van het collectief is het werk voor de SMT niet gemakkelijker
geworden. De versnippering is, zoals reeds in het hoofdstuk over decollectivisatie
naar voren kwam, enorm. Niemand in Podeni heeft ook maar één
perceel dat groter is dan
een hectare. Volgens de directeur is ruilverkaveling een noodzaak, maar
niemand wil dit. Niet alleen zijn veel percelen te klein,
maar hebben ze dikwijls ook een inefficiënte vorm met voor landbouwmachines
moeilijk te bewerken hoeken.
In tegenstelling tot de SMT Martinis in het Homoroddal pacht de sectie
Podeni geen land van particulieren. Dit hebben ze wel
gedaan, maar het was volgens de directeur niet rendabel genoeg vanwege
de hoge kosten voor kunstmest en de slechte
kwaliteit van het land in Podeni. Van de opbrengst moesten ze bovendien
25 procent als pachtsom aan de eigenaren betalen.
Wel verhuurt de sectie Podeni zijn machines aan boeren. Dit is tegenwoordig
de enige bron van inkomsten voor de sectie
Podeni. Dit is aanzienlijk rendabeler dan het pachten van land. Vooral
in de oogsttijd doet men veelal een beroep op de SMT.
Er zijn namelijk geen particuliere combines in Podeni. Bij andere werkzaamheden,
zoals ploegen en eggen, heeft ook de
sectie-Podeni te maken met concurrentie van particuliere tractorbezitters.
Hierover verder in dit hoofdstuk meer. De SMT
vraagt 50.000 lei per hectare voor het ploegen en in de herfst van 1995
kostte een combine 170.000 lei per hectare.
In juni 1995 is de SMT Mihai Viteazul losgekoppeld van het district Cluj.
Dit houdt in dat het district niet langer zijn invloed uit
kan oefenen op de SMT. De SMT kan nu alle beslissingen zelfstandig nemen.
De directeur van de sectie Podeni heeft tot nu
toe echter nog niets vernomen uit Mihai Viteazul over eventuele privatiseringsplannen.
Hij vraagt zich daarbij dan ook meteen af wie ooit geïnteresseerd
zou kunnen zijn in het kopen van de SMT gezien de huidige toestand ervan.
Particuliere machines en het huren van machines
Voor het dorp Podeni is na te gaan of de mechanisatiegraad met betrekking
tot tractoren in 1995 veranderd is ten opzichte van de periode voor 1991,
toen het collectief nog niet ontbonden was (tabel 5.3). Uitgaande van de
volkstelling van 1992, waarin
een inwonersaantal van 859 staat vermeld, heeft Podeni een gemiddelde van
één tractor per 61 inwoners. In 1995 beschikte de SMT Podeni
nog slechts over zes in plaats van veertien tractoren. Deze daling van acht
tractoren is slechts met een stijging van
drie particuliere tractoren gecompenseerd. In 1995 zijn er in het dorp
dus in totaal vijf tractoren minder dan in 1991. Bij 859
inwoners komt dit neer op een gemiddelde in 1995 van slechts één
tractor per 95 personen. Als men dit gemiddelde neemt
voor alleen de particuliere tractoren komt men op één tractor
per 286 inwoners. In de gemeente Moldovenesti, waartoe
Podeni en Moldovenesti toe behoren, is het particuliere tractorbezit in
de periode 1992-1994 gestegen van 15 tot 41 tractoren.
Dit komt neer, uitgaande van een bevolking in de gemeente van 3898 personen,
op één particuliere tractor per 95 personen. In
een aantal andere dorpen is de verhouding tussen het aantal tractoren en
het inwonersaantal dus beduidend hoger dan in
Podeni. Particuliere combines zijn er niet in Podeni. Het aantal combines
van de SMT Podeni is sterk gedaald, van acht naar
drie. Er is in Podeni dus sprake geweest van een daling van het aantal
tractoren en combines in de periode 1991-1995.
Evenals in Drauseni en Martinis in het Homoroddal heeft in Podeni de SMT
de meeste klandizie wat het verhuren van machines betreft (tabel 5.4). Ook
hier huurt een meerderheid alleen bij de SMT. Twee personen huren alleen
van particulieren en twee
zowel van de SMT als van particulieren. Slechts één respondent
gaf aan over een tractor te beschikken (zie het grijze kader).
Het huren van een particuliere tractor is 5.000 lei goedkoper dan een SMT-tractor.
Een SMT tractor kostte in het voorjaar van 1995 50.000 lei per hectare. De
huur voor een combine in de oogsttijd van 1995 bedroeg 170.000 lei.
Opvallend in Moldovenesti is het hoge aantal respondenten dat geen landbouwmachines
huurt. Oorzaak hiervan is het feit dat
de boeren over het algemeen vrij weinig land hebben, verdeeld in voornamelijk
kleine versnipperde percelen, terwijl de bodems van het in rivierdal gelegen
Moldovenesti uitermate vruchtbaar zijn. In Moldovenesti is dan ook sprake
van een specialisatie op
het verbouwen van groente. Bij deze intensieve vorm van landbouw hoeft
vaak geen combine gebruikt worden en kan men de
kleine percelen vaak wel met dieren ploegen. Het feit dat in Moldovenesti
de SMT meer concurrentie heeft van particulieren
wordt verklaard door het grote aantal huurders dat alleen tractoren en
geen combines huurt.
In Rachis zijn geen particuliere tractoren en combines aanwezig. Ook voor
1991 waren er geen particuliere landbouwmachines
in het dorp. Omdat Rachis nooit gecollectiviseerd is geweest is er ook
geen SMT in het dorp. Voor het machinaal bewerken
van land moesten de boeren voor 1991 dan ook naar SMT’s in de omgeving
(Podeni, Lopadea Veche, Miraslau). Men hoefde voor deze machines niet meer
te betalen dan de collectieven. Wat dat betreft is er na 1991 voor de bewoners
van Rachis dus
weinig veranderd. Het enige verschil is dat ze nu ook van particulieren
uit andere dorpen machines kunnen huren. Hier wordt echter weinig gebruik
van gemaakt. De bevolking is oud en het dorp ligt geïsoleerd.
5.4 Conclusie
Zowel in het Homoroddal als in het Podenidal is sinds de ontbinding van
de collectieven in 1991 sprake van een daling van het
aantal SMT-tractoren en SMT-combines. De SMT’s zijn sinds 1991 sterk
ingekrompen en in de toekomst zal wellicht een
aantal SMT’s in beide regio’s verdwijnen. Op dit moment is zowel
kwalitatief als kwantitatief de uitrusting van de SMT’s in
heel Roemenië onvoldoende. In het land is continu circa 15 procent
van alle tractoren in reparatie. Sinds 1991 is in Roemenië
het particuliere landbouwmachinebezit ontstaan. Zo ook in het Homoroddal
en in het Podenidal. Net als voor Roemenië als
geheel blijft ook in de beide regio’s de ontwikkeling van het particuliere
combinebezit relatief gezien ver achter bij de
ontwikkeling van het particuliere tractorbezit. Particuliere combines zijn
in beide regio’s nog vrij zeldzaam. In Roemenië waren
in 1993 in totaal slechts 3200 particuliere combines te vinden. Hoewel
er sinds 1991 wel sprake is geweest van groei van het
aantal particuliere tractoren, vooral in 1991 en 1992, is de mechanisatiegraad
met betrekking tot tractoren in zowel het
Homoroddal als in het Podenidal, net als in Roemenië als geheel, nog
steeds erg laag. Slechts weinig mensen beschikken over
particuliere tractoren. Omdat veel tractoren tweedehands zijn gekocht van
de staat, en vervanging van zowel privé- als
staatstractoren veel te langzaam gaat, laat ook de kwaliteit van de particuliere
tractoren te wensen over.
In beide regio’s wordt nog zeer veel werk handmatig verricht. Bij
activiteiten als maaien, hooien en het verwijderen van onkruid worden meestal
geen machines gebruikt. Ook zijn er boeren die de kleinere percelen met
dieren ploegen en de grotere
percelen met tractoren. Zie ook de anekdote
van Petre over de moeilijkheden van een trekkerbezitter in Podeni.
De meeste mensen in beide regio’s zijn aangewezen op het huren van
landbouwmachines. In Martinis en Drauseni in het
Homoroddal en Podeni in het Podenidal heeft de staat via de SMT’s
nog het grootste marktaandeel, al is dit geen monopolie
meer. Met betrekking tot tractoren is er weliswaar concurrentie van particulieren,
maar deze is nog niet erg groot. Een oorzaak
hiervan is dat veel particuliere tractoreigenaren hun tractoren helemaal
niet willen verhuren. Deels uit angst voor schade en deels omdat het niet
rendabel genoeg is. Vanuit een economisch gezichtspunt zijn de prijzen
van de SMT laag. In ieder geval te laag
om een winst te bereiken die in het machinepark van de SMT kan worden herinvesteerd.
Deze lage prijzen drukken de
concurrentie van particuliere ondernemers. Overigens zijn de prijzen vanuit
het gezichtspunt van de bevolking vanwege de lage
koopkracht al vrij hoog. Met betrekking tot combines heeft de SMT in beide
regio’s, met uitzondering van Ionesti, nog steeds
een monopoliepositie. In Moldovenesti is het aandeel van de SMT in de totale
verhuur wat kleiner dan in Martinis, Drauseni en
Podeni. De reden hiervoor is de specialisatie op de groenteteelt, waarbij
men veel minder combines en ook minder tractoren
nodig heeft op de versnipperde percelen. Een conclusie over het aandeel
van de SMT en particulieren in de verhuur van
machines kan met betrekking tot Rachis achterwege blijven. In Rachis worden
nauwelijks machines gehuurd. In dit dorp zijn
ook geen tractoren of combines te vinden. Gezien het aantal inwoners van
45 is dit niet zo vreemd, want in Drauseni bedroeg
het aantal inwoners per particuliere tractor één op 44 en
in Podeni slechts één op 286. Duidelijk verschillend van de
andere
dorpen is de situatie in Ionesti. De associatie van de Harringtons, met
twee tractoren en een combine heeft ertoe geleid dat de
rol van de SMT in dit dorp is uitgespeeld. Niemand van de respondenten
huurt van de SMT.
In het Podenidal is het aantal respondenten dat niet huurt enigszins hoger
dan in het Homoroddal. Dit kan verklaard worden
door het feit dat de mensen in Podeni en Moldovenesti over het algemeen
minder land hebben, dat bovendien sterker
versnipperd is dan in het Homoroddal.
In een land met zo weinig particulier machinebezit is niet zozeer een stijging
van het aantal particuliere machines belangrijk.
Belangrijker is hoe particuliere machinebezitters hun gekochte machines
gaan gebruiken. Als een groot deel van de boeren zijn
machines zou gebruiken om als ondernemer machinale diensten voor dorpsbewoners
zonder landbouwmachines te verlenen,
dan zouden de werkzaamheden die nu grotendeels door de SMT’s worden
verricht, in de nabije toekomst op een efficiëntere
manier gedaan kunnen worden. Op deze manier zal het gebruik van machines
efficiënter kunnen plaatsvinden en kunnen ook
dorpsbewoners zonder machines profiteren van een stijging van het aantal
particuliere landbouwmachines. Als de prijzen
worden losgelaten zullen deze uiteindelijk een reële marktwaarde krijgen.
Gezien het feit dat de huidige door de staat bepaalde
prijzen economisch gezien te laag zijn, zullen de prijzen in de toekomst
weleens kunnen gaan stijgen. Eventueel zou een gevolg
hiervan kunnen zijn dat minder mensen landbouwmachines zullen huren, omdat
de huidige prijzen voor veel mensen al erg hoog
zijn.
Ga naar de bovenkant van deze bladzijde
, hoofdstukken 1 en 2,
hoofdstukken 6, 7 en 8 (het volgende deel van Transitie
in twee rurale gebieden van Roemenië),
hoofdstukken 9, 10 en 11, hoofdstuk 12 en de
bijlagen, of naar de aardige anekdotes.
Questions? Comments? Mistakes? Improvements?
Mail me! jeroen.vanmarle@berlin.de
Back to the Romania page
, Jeroen's homepage
or the top of this page
Last modifications: 6-9-1998