Transitie in twee rurale
gebieden van Roemenië
...oftewel: 'Moeder, haal de buffel van stal; er
is weer land!'
Door Jeroen van Marle, Renze de Boer en Berno van
Dooren
© 1996
Ga naar de algemene inhoudsopgave
en hoofdstukken 1 en 2, hoofdstukken 3, 4 en
5, hoofdstukken 6, 7 en 8,
hoofdstuk 12 en de bijlagen, of naar de aardige
anekdotes.
Hoofdstuk 9 Stad en platteland
De ontwikkelingen in rurale gebieden van Roemenië zoals het Homoroddal
en het Podenidal zijn niet los te zien van de steden
in de omgeving. De invloed van steden op rurale gebieden is er altijd geweest,
maar vooral in de communistische periode zijn
de effecten van urbanisatie voor deze plattelandsgebieden enorm geweest.
Dit hoofdstuk behandelt de interactie van de
onderzochte gebieden met de steden er omheen, die zich voornamelijk in
wisselende migratie- en forenzenstromen uit. Een
belangrijk gevolg van de nieuwe interactie tussen steden en het platteland
ten tijde van het communisme was het ontstaan van
de peasant-worker.
De veranderingen na 1989 hebben grote invloed op de contacten die bestaan
tussen de plattelandsgebieden en de omliggende
steden. Maar is er sprake van een terugkerende isolatie van rurale gebieden?
In dit hoofdstuk komt aan de orde in hoeverre die veranderingen effect hebben
op het leven in de plattelandsgebieden.
9.1 Stad en platteland in Roemenië
Aan de basis van het urbanisatiebeleid in Oost-Europa stond de gedachte
dat de verschillen tussen stedelijk en ruraal wonen
uitgebannen moeten worden, zodat iedereen gelijke kansen had op het gebied
van onderwijs, cultuur, behuizing, werk en
dergelijke. De hoogste vorm van socialistisch wonen was urbaan. Een stedelijke
omgeving was voor een moderne economie en een klassenloze economie met gelijke
kansen het meest geschikt. Zoals in hoofdstuk 2 al bleek, werd industrialisatie
gezien als
de belangrijkste manier om een economische impuls te geven die dit beleid
mogelijk kon maken. Bij de opbouw van de
communistische economieën na de Tweede Wereldoorlog werd de nadruk
gelegd op industriële ontwikkeling, en werden
landbouw en diensten ondergeschikt.
De industrialisatie was in heel Oost-Europa de belangrijkste oorzaak voor
snelle urbanisatie. Stedelijke groei in Oost-Europa
was in de eerste helft van deze eeuw van belang, maar de massale industrialisatie
vanaf de jaren vijftig zorgde voor een
constante migratie. In alle landen steeg de urbane populatie sneller dan
de bevolkingsgroei, zodat de urbane sector als geheel
groeide. De urbanisatie van Polen, de DDR, Tsjechoslowakije en Hongarije
verschilt met die van de andere Oosteuropese
landen. Zij hadden bij aanvang van de communistische periode al te maken
met een hogere urbanisatiegraad. In 1940
woonde 45,4% van de bevolking in deze landen in urbane gebieden, tegenover
20,0% in Albanië, Joegoslavië, Bulgarije en
Roemenië. Het groeipercentage van de stedelijke bevolking van deze
Balkanlanden lag in de jaren tussen 1950 en 1980
echter constant boven het gemiddelde niveau van Oost-Europa (Turnock, 1989,
p.157). Voor Roemenië geldt dat de hoogste
groeicijfers behaald werden in de jaren vijftig, maar ook daarna nog hoog
waren (figuur 9.1).
In Roemenië bestonden er regionale verschillen in de impact op urbane
groei (Ronnås, 1984, p.218). Transsylvanië was aan
het begin van de socialistische periode de meest geürbaniseerde en
geïndustrialiseerde regio van het land. In de eerst tien jaar
na de Tweede Wereldoorlog werd de ontwikkeling gesteund van gebieden die
rijk waren aan grondstoffen of van steden met
een reeds ontwikkelde basis voor industrie en infrastructuur. Dit leidde
tot een sterke groei van steden afhankelijk van mijnen
en zware industrie: de provincies Brasov en Hunedoara groeiden tussen 1948
en 1956 met meer dan twee keer het landelijke
gemiddelde door de immense investeringen die gedaan werden in respectievelijk
de metallurgische industrie en de fabrieken (zie tabellen 9.1, 9.2 en 9.3).
In de periode van 1956 tot 1966 daalden de groeicijfers tot het nationale
niveau, waarschijnlijk door
de effecten van het dalende geboortecijfer en meer gelijk gespreide investeringen.
In deze periode groeiden middelgrote
plaatsen als Aiud, Alba Iulia en Dej van orase tot municipii.
In Transsylvanië bestonden de grootste interne verschillen in economische
ontwikkeling, en dit werd gespiegeld in de
bevolkingsgroei in de periode 1966 tot 1977. Na de administratieve wijzigingen
van 1968 werden twee categorieën
provincies onderscheiden: de economisch geavanceerde provincies met een
sterke urbane basis, waaronder Cluj, Sibiu en
Brasov, en de provincies die economisch achtergesteld waren met weinig
en kleine steden, zoals Harghita, Covasna en
Alba. De meer verstedelijkte en geindustrialiseerde provincies toonden
gelijkmatige groeicijfers terwijl in de meer rurale
provincies sprake was van zeer snelle groei van de regionale hoofdsteden,
terwijl andere provinciesteden achterbleven. Deze
provincies ontvingen in de jaren zeventig dan ook enorme investeringen
om de ongelijkheid op te heffen. Van 1977 tot 1993 is
het groeipercentage van de Roemeense bevolking gedaald. De bevolking bereikte
in 1990 het aantal van 23,2 miljoen mensen,
waarna de absolute daling inzette. De urbane bevolking bereikte in 1989
haar hoogtepunt, waarna tot aan 1992 er sprake was
van een absolute afname in urbane gebieden. De statistiek van 1993 registreert
een bescheiden groei. De rurale bevolkingsgroei is vanaf 1977 onverminderd
afgenomen, hoewel de afname na de omwenteling niet meer zo drastisch is als
voorheen (Anuarul
Statistic, 1994, p.100)
Verstedelijking in Transsylvanië ook vanuit een etnisch gezichtspunt
bekeken worden. Om de concentratie van minderheden,
met name de Hongaarse, in verschillende Transsylvaanse regio’s en
vooral steden te verzwakken werden veel nieuwe
industriële arbeidsplaatsen gevuld met Roemenen uit de zuidelijke
of oostelijke provincies. In de Transsylvaanse stad Sibiu,
waar vroeger Duits en Hongaars op straat overheersten, schijnt nu Olteens,
het (Roemeense) dialect van het zuiden van
Roemenië, de boventoon te voeren. In de stad Cluj bedroeg in 1930
het aandeel Hongaren 47,3% (van het totaal van 100.844 inwoners), in 1992
was dat percentage nog maar 22,8 (van de 328.602 inwoners). Tussen die
jaren is het aandeel Roemenen
gegroeid van 34,6% tot maar liefst 75,6%. In absolute cijfers zijn beide
bevolkingsgroepen fors gegroeid, maar het verschil in
toename tussen Hongaren (met 157,0%) en Roemenen (met 712,4%) is opvallend.
Vanaf het begin van de industrialisatie is in Roemenië en Oost-Europa
als geheel sprake van onderurbanisatie. Doordat
huizenbouw volgens de communisten een ‘non-produktieve sector’
was, kreeg industrie voorrang bij het verdelen van fondsen
(Rugg, 1986, p.324). Het aantal nieuwe arbeidsplaatsen in de industrie
steeg naar verhouding veel sneller dan het aantal nieuwe woningen in de
steden; de snelheid van urbanisatie bleef sterk achter bij de snelheid van
de industrialisatie. Hierdoor ontstonden grote tekorten op de woningmarkt
die de opvang van migranten belemmerden. Doordat de industrialisatie onverminderd
door
werd gezet, kon de stijgende vraag naar industriële arbeid alleen
nog worden opgevangen met forensen. Zo konden aanzienlijke forensenstromen
ontstaan en raakten de socialistische landen in Oost-Europa ondergeurbaniseerd
ten opzichte van het niveau
van urbane industrialisatie. Feitelijk was in de politiek een compromis
gesloten. De industrialisatie kon in kleinere steden en dus
dichterbij de bestaande arbeidsbronnen aangemoedigd worden. Ook kon gekozen
worden voor het realiseren van meer
woningen en voorzieningen in de urbane centra voor het toenemen van permanente
migratie (Rugg, 1986, p.327). Beide
alternatieven zouden de industriële groei geremd hebben. Het decentraliseren
van de industrialisatie door het negeren van
agglomeratievoordelen, het fors uitbreiden van de steden door het besteden
van geld aan woningen en diensten in plaats van
aan industriële groei. Forensisme was het compromis tussen deze twee
mogelijkheden, en werd aangemoedigd om diensten-,
infrastructuur- en woningkosten te sparen.
Gevolg van het compromis was het ontstaan van de klasse van peasant-workers
(Rugg, 1984, p.296), personen woonachtig
op het platteland maar werkzaam buiten de landbouw, meestal in steden.
Deze mensen kunnen in deeltijd in de landbouw
werken, en zullen wellicht naar de stad verhuizen, maar zullen terug blijven
komen naar het dorp. In 1992 werkte in Roemenië
20% van de gesalarieerde beroepsbevolking in de stad, terwijl ze op het
platteland woonden (Albers, 1994, p.36).
De forensen profiteerden van goed openbaar vervoer, konden nog steeds een
eigen stuk grond bewerken voor extra groenten
en fruit en behielden de sociale contacten in het dorp. Bovendien was een
kortere werkweek mogelijk. In de landbouw werd
gemiddeld 90 uur per week gewerkt tegenover 50 uur in de industrie (Turnock,
1989, p.236). De dorpen profiteerden van de
inkomens van de peasant-workers en de toegenomen contacten met de steden,
waardoor meer voedsel en andere produkten
binnen bereik kwamen. Een relatief stabiele bevolking kon worden behouden.
Tenslotte profiteerden de steden van het aanbod
van arbeid zonder grote investeringen. Door deze factoren is de afgelopen
40 jaar de interactie tussen steden en platteland in
Oost-Europa sterk toegenomen en werd forensisme zo een normaal en algemeen
verschijnsel in dorpen dichtbij steden.
Nadelen van forensisme waren de vaak lange reistijden, de toegenomen druk
op het openbaar vervoer en het verlies in de
dorpen van jongeren die anders in de landbouw hadden kunnen werken (zie
ook de anekdote over de busstaking
in Podeni).
Op het Roemeense platteland op grotere afstand van de steden is de situatie
anders, vooral in de gebieden waar de landbouw
niet gecollectiviseerd is. Hier is forensisme geen optie door de isolatie
en moeilijke bereikbaarheid en is het in het verleden
vaker tot permanente migratie gekomen dan elders (Turnock, 1989, p.263).
In de niet-gecollectiviseerde gebieden is de
leegloop des te groter omdat werk in industrie recht op pensioen geeft
die anders niet verkregen kan worden (zie ook
hoofdstuk 3).
Kaart 9.1 geeft de demografische veranderingen in de Roemeense Karpaten
tussen 1911 en 1977 weer. Duidelijk blijkt dat
vooral de westelijke Karpaten en een groot deel van de Apusenen, het zuidwesten
van Transsylvanië, te kampen hadden met
een constante absolute bevolkingsafname vanaf 1912. Ook in het zuidoosten
van Transsylvanië is de daling vanaf 1912 ingezet.
In vele andere delen van de Karpaten is de afname minder rigoureus geweest,
maar toch blijkt dat de rurale gemeent/en in het
algemeen deze eeuw met een ingrijpende bevolkingsdaling te maken hadden.
Uit de kaart blijkt ook dat de bevolkingsaantallen
van steden en andere industriële kernen alleen maar gestegen zijn.
Na 1977 is de bevolkingsdaling in de rurale gebieden
doorgegaan, aangemoedigd door de systematizare, het in hoofdstuk 3 behandelde
nederzettingsbeleid dat voorzag in het
verwijderen van alle kernen die niet economisch rendabel geacht waren.
Na 1989 is de situatie voor de dorpen en de peasant-workers verslechterd.
In de jaren na de omwenteling zijn veel
arbeidsplaatsen in de industrie verloren gegaan en velen zijn op het werk
in de landbouw teruggevallen. De voor de
dorpseconomieën belangrijke hoge ‘industriële inkomens’
en de contacten met de stad zijn voor een deel weggevallen. Door
benzineschaarste, gebrek aan onderdelen en een dalende behoefte zijn vooral
in de eerste jaren na de omwenteling veel
busdiensten die de steden met hun omgeving verbonden opgeheven of in frequentie
afgenomen.
Kideckel (1993, p.130) voorspelt voor de rurale gebieden een belangrijke
demografische verandering. Verwacht wordt dat
door privatisering en deindustrialisatie de rurale bevolking, al is het
maar tijdelijk, in aantal zal toenemen door de opvang van
arbeid in de landbouw. Hoewel het ruraal wonende aandeel van de bevolking
tussen eind jaren veertig en 1989 gedaald is van
circa 75% naar 50%, is het absolute aantal vrij stabiel gebleven. Dit daalde
slechts met circa 12,5% van 12 miljoen in 1950 tot
10,5 miljoen in 1989. De rurale bevolking is dus nauwelijks uitgedund door
de migratie; de expansie ervan is in urbane
gebieden opgevangen.
De gevolgen van de ‘urban exodus’ zijn onder andere een stijgende
druk op de plattelandsgemeenschappen en op de nationale
economie. Dit zou kunnen worden afgewend met de creatie van alternatieve
arbeidsmogelijkheden op lokaal niveau. De
uiteindelijke gevolgen voor de dorpen zullen goed zijn; het worden meer
dynamische plaatsen door de lagere gemiddelde
leeftijd (in 1989 nog 56). Mannen zouden weer prominenter zijn in de landbouw
na de ‘feminisatie’ van het socialistische
platteland.
De gemiddeelde huishoudengrootte zal ook wijzigen. In de communistische
periode was deze van 3.5 naar 2.5 gedaald. In
dezelfde periode nam het aantal nuclear family huishoudens, bestaand uit
slechts man, vrouw en kinderen, toe. Deze trend zal
worden omgekeerd: het aantal drie- en viergeneratie huishoudens, die met
inwonende grootouders en kleinkinderen, zal
toenemen om de migratie op te vangen.
De ‘extended household’
In de doctoraalscriptie van Albers (1993, p.36) wordt de invloed van de
zogenaamde extended household op de peasantry
bekeken. De extended household is in feite een strategie dat enkele volwassen
leden van een driegeneratie peasanthuishouden
min of meer permanent in de stad wonen en werken. Dit zijn meestal de mannen.
De andere familieleden blijven op het
platteland in de agrarische sector werken, waarbij de oudsten thuis op
het vee, de moestuin en de kleinkinderen passen. Zo
wordt binnen een gezin het werk dusdanig verdeeld dat het inkomen uit zowel
loonarbeid als agrarisch werk op een CAP of
privélandbouw vergaard wordt. Landbouw- en handwerkprodukten worden
met familieleden in de stad geruild voor
consumptiegoederen, waardoor het peasantgezin met vereende krachten een
hogere levensstandaard bereikt.
Bij deze strategie was het opbouwen van een informeel netwerk van vrienden
en kennissen belangrijk. PCR staat hier niet voor
Partidul Communist Român, maar meer voor Pile, Cunostinte si Relatie;
Invloed, Informatie en Connecties. Met behulp van
PCR werden allerlei klusjes en boodschappen sneller en goedkoper gedaan,
buiten de officiële kanalen om. Vooral in de jaren
tachtig zou de overlevingsstrategie van de extended household zijn nut
hebben bewezen, maar ook nu is het nog in gebruik.
9.2 Het Homoroddal
Bevolking
Op kaart 9.1 is tevens de ligging van de twee onderzoeksgebieden aangegeven.
Cata en Martinis behoren tot de groep
gemeenten in het zuidoosten van Transsylvanië die vanaf 1912 bevolkingsafname
kennen, wat ook blijkt uit de cijfers
gepresenteerd in hoofdstuk 2.
In het kader van de systematisatiepolitiek moesten de investeringen op
het platteland in de kerndorpen geconcentreerd worden. Zo ook in het Homoroddal.
Hier werd nog slechts in de kerndorpen Feliceni, Martinis, Cata en Homorod
geïnvesteerd. In de
andere dorpen is tijdens het communisme nauwelijks geïnvesteerd. In
samenhang met de industrialisatie van de steden heeft
dit ertoe geleid dat in de afgelopen veertig jaar veel mensen, met name
de jongeren, uit de dorpen zijn vertrokken. Het vertrek
uit de kerndorpen is wat lager geweest dan in de andere dorpen. Het gevolg
van het vertrek van veel jongeren naar de stad is
een vergrijzing van de bevolking in het Homoroddal. Dit is goed te zien
in leeftijdsopbouw van de gemeente Cata (figuur
9.2). De twee hoogste leeftijdscategorieën omvatten 39,3% van de totale
bevolking.
Van de gemeenten Cata en Martinis is ons bekend hoeveel mensen van de actieve
bevolking officieel werkzaam zijn in de
landbouw en hoeveel mensen op de totale bevolking gepensioneerd zijn. Om
het verschil met de steden weer te geven zijn
ook de cijfers van Odorheiu en Rupea weergegeven. Onder de actieve bevolking
worden die personen verstaan die bij de
gemeente officieel geregistreerd zijn met een baan. Het is niet bekend
hoeveel personen officieel werkloos waren in 1992. De
vergrijzing van het Homoroddal komt tot uiting in het hoge aantal gepensioneerden
in de gemeenten Cata en Martinis ten
opzichte van Odorheiu en Rupea (figuur 9.3).
Forensisme
Onder de geënquêteerden in het Homoroddal bleken niet veel forensen
te zitten. In tabel 9.4 zijn het aantal werkende en recent ontslagen mensen
buiten de landbouwsector weergegeven. Vóór 1989 werkten zes
van de 63 respondenten in Odorheiu of
Rupea, waarvan enkele in een inmiddels opgedoekte sleutelfabriek. In de
tabel staat tevens aangegeven hoeveel mensen in
het eigen dorp werkten. De meesten die hier hun baan verloren waren de
vrachtwagenchauffeurs van het collectief. In het
Homoroddal was forensisme aanzienlijk minder belangrijk dan in het Podenidal,
ondanks de even goede, soms zelfs
frequentere busdiensten en de superieure wegkwaliteit. Een van de redenen
hiervoor kan de grotere afstand tot de steden
Odorheiu en Rupea zijn, vanaf het dorp Ionesti elk 50 kilometer. Ook belangrijk
zijn de kansen die de landbouwsector biedt
in dit dal. Van de opbrengst van het land valt goed te leven. Van een dwingende
noodzaak om te forenseren was geen sprake.
De gemeenten Feliceni, aan de hoofdweg vlakbij Odorheiu gelegen, en Homorod,
in het zicht van Rupea, waren wel populaire
plaatsen voor forensen. Volgens aardrijkskundeleraar Vofkori zouden in
de jaren tachtig tussen de 7000 en 8000 mensen uit
de gehele regio dagelijks naar Odorheiu hebben geforenseerd. Hij schat
dit aantal nu op circa 1000: het merendeel zou op de
landbouw in de eigen woonplaats zijn teruggevallen.
Na 1989 heeft slechts één van de zes forensen in het Homoroddal
zijn baan kunnen houden, de anderen werden ontslagen.
Deze mensen wonen allen nog op het platteland en zijn voor hun levensonderhoud
teruggevallen op de landbouw.
Het is onbekend hoeveel mensen na 1989 om economische redenen uit de steden
naar de dorpen zijn verhuisd. In Drauseni
was een familie uit Odorheiu die het leven in de stad te duur vond en geheel
op de landbouw was teruggevallen.
Bijna alle geïnterviewden gaven aan regelmatig naar Odorheiu of Rupea
te gaan, waarbij het winkelen meestal werd
gecombineerd met familie- of doktorbezoek. Aan de geïnterviewden werd
gevraagd welke plaatsen ze regelmatig bezochten en om welke redenen.
De meest genoemde reden om te reizen was het marktbezoek, voor inkoop en
verkoop, zowel in omliggende dorpen als in de
steden, hoewel de wat grotere markt in Odorheiu meer mensen trok. Opvallend
was dat veel mensen aangaven markten in
meerdere plaatsen te bezoeken, afhankelijk van de afstand tot en de specialisatie
van de markt (kleding, runderen, gemengd
vee, groente en fruit). Tweede reden was het familiebezoek, dat de geïnterviewden
vaak verder voerde dan de dichtstbijzijnde
steden.
Tabel 9.5 toont de reisgewoonten van de geïnterviewden in het Homoroddal.
Meteen valt op dat 19% van de geïnterviewden
het dorp vrijwel nooit (minder dan eens per maand) verlaat. Dit zijn vrijwel
uitsluitend bejaarden die familie hebben die voor
hen zorgt. Een groot deel van de mensen (44%) komt geregeld (meerdere keren
per maand) in omliggende dorpen, Odorheiu
of Rupea, maar nauwelijks daarbuiten. Het aandeel dat behalve tot aan de
dichtstbijzijnde steden ook verder gaat is gering,
behalve in het geval van Drauseni. Dit dorp kent ook een aanzienlijk lager
percentage mensen dat alleen de nabije plaatsen
aandoet. Dit wordt verklaard door de herkomst van de bewoners van Drauseni.
Zoals in hoofdstuk 8 bleek, heeft dit dorp te
maken gehad met een ingrijpende verandering in de samenstelling van de
bevolking. Hierbij werden de
oorspronkelijke bewoners, de Saksen, geleidelijk vervangen door families
uit de wijde omgeving. De nieuwe
bewoners moeten voor familiebezoek verder van huis dan de bewoners van
Ionesti en Martinis, die hun familie vaak in de
regio hebben.
Voor vervoer over langere afstand is het overgrote deel van de bevolking
in de drie dorpen in het geheel afhankelijk van
bussen. In het Homoroddal is slechts een enkeling in het bezit van een
auto, en dan is het nog de vraag of hij door de eigenaar
gebruikt wordt in verband met de relatief hoge en almaar stijgende prijs
van benzine. Voor de kortere afstanden wordt veelal
gebruik gemaakt van de paarden of ossenkar, of er wordt gefietst of gelopen.
Een vrouw van 70 jaar uit Drauseni liep nog
geregeld de zeven kilometer van haar dorp tot Cata en terug om er boodschappen
te doen. Liften is ook een veel gezien
alternatief, waarbij het in Roemenië de gewoonte is de bestuurder
het equivalent van een bus- of treinkaartje te geven. Daarbij
komt dat in het Homoroddal de kwaliteit van de weg op sommige punten zo
slecht is dat er nauwelijks doorgaand verkeer
voorkomt en de kans om meegenomen te worden klein is.
Ionesti, halverwege de twee steden, wordt dagelijks aangedaan door enkele
bussen die Rupea in 40 minuten bereiken of
Odorheiu, door hellingspercentages en een groter aantal haltes, in 60 minuten
(per auto respectievelijk 20 en 30 minuten). Het
buskaartje van 1400 lei is voor enkele mensen te duur en een reden om de
bus niet te nemen. Een ander probleem is dat van
bagage. Voor goederen die naar de markt meegenomen worden moet een toeslag
van 500 lei per 20 kg betaald worden. De
meeste geïnterviewden zijn voor de reis naar de markt of plaatsen
in de buurt afhankelijk van de paarden- of ossenkar. Niet
alleen omdat goedkoper is dan een retour met de bus, maar ook omdat dan
dieren of grotere hoeveelheden goederen
meegenomen kunnen worden. Dit vervoermiddel is goedkoop, maar om Odorheiu
vanuit Ionesti te bereiken moet dan 3,5 uur
uitgetrokken worden en voor Rupea 2 uur.
Voor het bestaan van uitgebreide extended household relaties is weinig
bewijs. Wel is hier het ‘weekendtoerisme’ van belang.
Elk weekend komen op zaterdag en zondag op grote schaal de kinderen en
kleinkinderen uit de stad hun familie in de dorpen
opzoeken. De kinderen helpen dan mee op het land, en keren zondagavond
met groente fruit en andere landbouwprodukten
weer naar huis. Soms worden voor de familieleden consumptiegoederen uit
de stad meegenomen. In feite is dit ook een soort
van wederzijdse dienstverlening die onder de extended household theorie
zou kunnen vallen.
9.3 Het Podenidal
De gemeenten Moldovenesti en Miraslau hebben als meest oostelijk gelegen
gemeenten van het Apusenengebergte beiden van
1966 tot 1977 te maken gehad met een absolute bevolkingsafname, terwijl
de steden Turda en Aiud zijn gegroeid (kaart
9.1).
Evenals in het Homoroddal zijn de dorpen in het Podenidal klein. Van de
zes dorpen in de gemeente Moldovenesti heeft alleen
het hoofddorp Moldovenesti meer dan 1000 inwoners, om precies te zijn 1286
inwoners in 1992. De zes dorpen in de
gemeente Miraslau zijn geen van allen groter dan 1000 inwoners. Hoofddorp
Miraslau is met 924 inwoners in 1992 het
grootste dorp. Ook het Podenidal heeft te maken gehad met vertrek van jongeren
uit de dorpen. De meeste dorpen in het
gebied zijn sterk vergrijsd. Figuur 9.4 laat de bevolkingsopbouw naar drie
leeftijdscategorieën zien. Naast de gemeenten
Moldovenesti en Miraslau zijn in deze figuur ter vergelijking ook de stadsgemeenten
Turda en Aiud opgenomen. Het aandeel
van mensen boven de 60 jaar bedroeg in 1992 in de gemeente Moldovenesti
34,5% en in de gemeente Miraslau 27,4%.
Zowel in Turda als in Aiud bedroeg dit percentage in 1992 circa 13,5.
Van de gemeente Moldovenesti is bekend hoeveel personen in 1992 tot de
actieve bevolkingsgroep behoorden en hoeveel
mensen gepensioneerd waren. Ook is bekend hoeveel personen van de actieve
bevolkingsgroep in de landbouw werkzaam
waren. Figuur 9.5 toont deze aantallen. Ter vergelijking zijn ook de gegevens
van Aiud en Turda in deze figuur opgenomen.
In de gemeente Moldovenesti was in 1992 iets meer dan een derde van de
totale bevolking gepensioneerd. Meer dan de helft
van de actieve bevolking was in 1992 officieel werkzaam in de landbouw.
Het aandeel gepensioneerden op de totale
bevolking was in 1992 in Aiud en Turda ongeveer een keer zo laag als in
de gemeente Moldovenesti.
Forensisme
In tegenstelling tot het Homoroddal was forensisme in het Podenidal wel
belangrijk. Van de 48 geïnterviewden waren er
17 (35%) vóór 1989 forens in Turda of Aiud. Slechts 3 van
deze mensen hebben hun baan nu nog, de andere 14 hebben
allen ontslag gekregen, een enkeling in de vorm van vervroegd pensioen
(tabel 9.6).
Vanuit het dorp Podeni vertrekken twee keer per dag twee bussen, naar Turda
en naar Aiud. Dit houdt in dat de bewoners de
keus hadden tussen werk in Aiud of in Turda. Petre Rus uit Podeni weet
dat voor 1989 nog 280 mensen dagelijks vanuit
Podeni naar Aiud forenseerden, waar ongeveer 100 van hen in de IMA (metallurgische)
fabriek werkten en de rest
voornamelijk bij de CFR, de spoorwegen. Ongeveer 50 mensen hebben hun baan
in Aiud gehouden en forenseren nog
steeds. In Turda werkten circa 50 mensen uit Podeni bij Cimentul, de cementfabriek,
of in de glasindustrie. Hiervan hebben
slechts zes forensen nog werk. Volgens Petre lag de verminderde belangstelling
voor werk in Turda, per bus nagenoeg
even lang reizen als Aiud, aan de opleidingseisen die de fabrieken stelden.
Voor de IMA of CFR zou de lagere school al
genoeg zijn om te kunnen werken, terwijl bij Cimentul in Turda een middelbare
schoolopleiding vereist was. Zie ook de
anekdote over het ontslagbeid van de cementfabriek
in Turda.
Ook hier valt het dorp Rachis op, doordat alle vier geïnterviewden
tot enkele jaren geleden naar Aiud forenseerden. Volgens
een dorpsbewoner werkte 50% van de mannen vóór 1989 bij de
IMA of de CFR. Door de bijzondere status van het dorp
konden ze alleen op deze manier hun pensioen veilig stellen (zie ook de
anekdote hierover). De wegkwaliteit
maakt het voor een bus onmogelijk om in Rachis komen, dus werd dagelijks
de 4 kilometer naar het dorp Lopadea Veche gelopen vanwaar de bus in een
half uur Aiud bereikte. Naar Turda forenseren was geen optie; in dat geval
moest twee uur tot Podeni gelopen en dan nog een uur per bus gereisd worden.
Het aantal mensen dat na gemigreerd en ontslagen te zijn in Aiud terugkeert
naar Rachis neemt toe. Volgens een bewoner zijn
al zeven of acht mensen permanent teruggekeerd. Het betreft alleen 40-plussers,
de jongeren komen niet terug. Het migreren
vanuit de stad naar het Podenidal is geen algemeen verschijnsel: slechts
een enkele keer bleek een familie om economische
redenen naar Podeni of Moldovenesti te zijn gekomen.
Tabel 9.7 toont de reisgewoonten van de geïnterviewden in het Podenidal.
Zowel het aandeel mensen dat het dorp vrijwel nooit verlaat als het aandeel
dat verder komt dan de dichtstbijzijnde steden is kleiner dan in het Homoroddal.
Het aandeel dat
binnen het bereik van Aiud en Turda blijft is met 67% veel groter. Dit
kan deels toegeschreven worden aan het niveau van
voorzieningen in deze steden in vergelijking met die van Odorheiu en Rupea,
zodat er geen noodzaak is verder te reizen dan
deze plaatsen. Ook zullen de welvaartsverschillen die tussen de valleien
bestaan meespelen in het reisbereik van de bewoners.
Hierover meer in hoofdstuk 12.
Wat de individuele dorpen betreft valt als eerste Rachis weer op, waar
de bewoners voor al hun boodschappen op Aiud zijn
aangewezen: de dorpswinkel is al jaren gesloten. Verder blijken de bewoners
van Podeni vrij reislustig te zijn, dit komt
voornamelijk door familiebezoek in Cluj.
De vervoerssituatie van het Podenidal is minder goed dan die in het Homoroddal.
Vanuit Podeni gaan zogezegd twee bussen
per dag naar de beide steden en terug: er is geen doorgaande busdienst.
Podeni is meer op Turda gericht dan op Aiud: voor
gemeentezaken moet men toch die kant op en de weg is een stuk beter. Eén
van de geïnterviewden zei al 7 jaar niet in Aiud te
zijn geweest, hoewel het vlakbij ligt.
Terwijl vanuit Rachis eerst lang gelopen moet worden naar de bushalte in
het volgende dorp, vertrekken dagelijks zes of zeven
bussen uit Moldovenesti naar Turda, waaronder die afkomstig uit Podeni.
Een enkele reis naar de stad kost ook hier tussen de
1000 en 2000 lei, en is voor sommigen een reden de paarden- of ossenkar
te nemen of te liften. Liften vanuit Podeni is sterk af
te raden: het kan soms urenlang stil zijn op de zandweg naar Moldovenesti.
Veel auto’s zijn er namelijk niet in het Podenidal.
Rachis is zelfs per Dacia (de robuuste ‘Roemeense Trabant’)
niet te bereiken. In de gemeente Moldovenesti kwamen er in
1994 officieel 320 auto’s voor, een spectaculaire toename ten opzichte
van de 193 die in 1992 opgegeven waren. Dit komt
voor 1994 neer op 8,1 auto’s per 100 inwoners, een hoger aantal dan
het landelijke gemiddelde van 7,9 auto’s per 100
inwoners. De meeste auto’s staan geparkeerd op de asfaltwegen van
het hoofddorp Moldovenesti, en zijn niet veel in Podeni te vinden.
De kar is het meest gebruikte vervoermiddel voor de bewoners van Podeni
om naar de diverse markten af te reizen. In de
gemeente Moldovenesti kwamen in 1994 volgens de statistieken 380 karren
voor, tegenover 362 in 1992. Veel inwoners van
Moldovenesti gaven aan vaak met de auto naar een van de markten te gaan.
Een auto van een familielid of kennis werd geleend of gehuurd en vol geladen
met groenten voor de markten van Cluj, Alba Julia, Sibiu e.d.
Ook in het Podenidal is het weekendtourisme op het eerste oog belangrijker
dan de uitgebreide extended household zoals in de eerste paragraaf beschreven
(zie echter ook de anekdote over
het afwijkende reisgedrag van de bewoners van Podeni). Elk weekend is het
op de zandwegen van Podeni weer een drukte van belang als families bij
elkaar komen. Kinderen tonen er hun laatste nieuwe stadse statussymbolen,
die erg belangrijk zijn in de Roemeense cultuur. Zo reed elke week een
man trots rondjes door het dorp in een oude Mercedes. In Podeni wordt tevens
het bewijs geleverd dat de extended household theorie niet alleen vanuit
het platteland opgaat, maar ook vanuit de stad. De doktor voor de dorpen
rond Podeni is een vrouw woonachtig in Cluj. Enkele jaren geleden is zij
door de Roemeense gezondheidsdienst met pensioen gestuurd, maar is door
niemand opgevolgd, waardoor enkele honderden bejaarden zonder arts zaten.
Zij is nu elk weekend aanwezig, en helpt de bewoners met advies, een gewillig
oor en geneesmiddelen (soms verlopen medicijnen geschonken door Westerse
apotheken). In ruil hiervoor heeft zij door de week voor haar gezin in
de stad genoeg groente en fruit. Al vóór haar pensionering
werkte dit systeem zo.
9.4 Conclusie
Het merendeel van de geïnterviewden beperkt zich bij het forenseren,
het familie- en marktbezoek tot reizen tot een straal van
circa 50 kilometer. Een enkeling reist voor familie of markt buiten deze
cirkel, maar anderzijds zijn er veel ouderen die al jaren
niet veel verder kwamen dan hun akkers en de lokale kerk (zie ook de
anekdote over Boer Petre’s ervaringen met forensisme).
Het is (nog) niet te stellen dat de landbouw in het Homoroddal een vluchtsector
is geworden voor economische vluchtelingen uit de stad. Voor het Podenidal
lijkt dit wel het geval te zijn, en wel vooral in het dorp Podeni. Hier was
een groot deel van de
(mannelijke) bevolking peasant-worker. Overdag werd naar de fabriek geforenseerd,
‘s middags werd het eigen perceel
bewerkt en soms op de CAP geholpen. Het is duidelijk dat de landbouw in
staat is veel meer arbeidskrachten op te nemen; de
meeste boeren gaven aan meer te kunnen produceren met meer hulp. Een bewoner
van Rachis zei meer remigranten te
verwachten na de volgende ronde van privatiseringen van de overheid, waar
ongetwijfeld nog veel ontslagen zullen
vallen. Met het oog op de stijgende levenskosten, het schamele aanbod van
banen en de toestand van de economie zal
een kleinschalige herbevolking van het platteland binnen het bereik van
de steden door vooral wat oudere mensen niet
ondenkbaar zijn. In Podeni staat nog steeds een tiental huizen leeg. Verkocht
worden ze niet, omdat ze bij een voortdurende
malaise kunnen dienen als vangnet voor kansloze stedelingen en dan wellicht
meer geld zullen opleveren dan nu.
De extended household theorie lijkt niet echt op te gaan voor de onderzochte
gebieden, maar is in een verzwakte vorm, die van het weekendtourisme, nog
van groot belang. De kleinschalige landbouw in de onderzochte regio’s
biedt de zekerheid van
goedkoop voedsel en is daardoor voor familieleden uit de omliggende steden
altijd al een belangrijke voedselbron geweest.
Hoofdstuk 10 Nieuw initiatief
Eén van de belangrijkste verschillen tussen de communistische tijd
en de huidige overgangsperiode is de vrijheid voor de
burgers. Niet alleen de vrijheid van meningsuiting of de vrijheid om naar
het buitenland te reizen, maar zeker ook de vrijheid op
economisch gebied. Tegenwoordig is het iedere Roemeen toegestaan om een
bedrijf te beginnen, handel te drijven of een
dienst te verlenen, zaken die voorheen volledig in handen van de staat
waren. Deze economische vrijheid betekent dat er na
bijna 45 jaar communisme weer ruimte is voor eigen initiatief.
Eigen initiatief is noodzakelijk voor de ontwikkeling van een kapitalistische
markteconomie. Volgens de Hongaarse econoom
Kornai (1992, p.106) zal een middenklasse van ondernemers moeten ontstaan
die nieuwe initiatieven kan ontplooien.
Uitdrukkelijk stelt Kornai dat dit proces van embourgeoisement een evolutionair
proces is dat niet door de staat geforceerd
kan worden. De staat moet zich dan ook afzijdig houden en zich richten
op het verwijderen van bureaucratische obstakels.
Ook voor de economische ontwikkeling van de Homorod- en Podenivallei is
nieuw initiatief van belang. Zoals uit de
voorgaande hoofdstukken is gebleken, kennen de onderzoeksdorpen voornamelijk
zelfvoorzienende boeren. Nieuw initiatief
is noodzakelijk om extra werkgelegenheid te creëren. Deze werkgelegenheid
is nodig, omdat de werkloosheid in de steden
toeneemt, waardoor een terugkeer naar het platteland verwacht kan worden.
Aangezien beide gebieden landbouwregio’s
zijn lijkt nieuw initiatief op agrarisch gebied het meest voor de hand
liggend. Deze gedachte komt van Porter (1990, p.159), die een aantal voorbeelden
beschrijft van bedrijven die in een regio tot bloei zijn gekomen dankzij
de contacten met aanverwante
bedrijven. Het nieuwe bedrijf kan voorheen een toeleverancier zijn geweest
of gestart zijn door voormalige werknemers van
de aanverwante bedrijven. Dit is één van de factoren die
volgens Porter kunnen leiden tot nieuw initiatief. Daarnaast kunnen
produktiefactoren, zoals grondstoffen of hoogopgeleide arbeid het ontstaan
van nieuw initiatief uitlokken. Ten derde kunnen
vraagcondities een rol spelen. De ontwikkeling van de mijnbouw in Zweden
heeft bijvoorbeeld geleid tot het ontstaan van
bedrijven die zich specialiseerden in mijnuitrustingen (Porter, 1990, p.160).
Tenslotte speelt ook de factor geluk mee. In de
volgende paragraaf zal bekeken worden in hoeverre deze factoren in de Homorod-
en de Podenivallei tot nieuw initiatief
kunnen leiden.
10.1 Nieuw initiatief in de onderzoeksgebieden
Het Homoroddal is een veeteeltgebied. De argiluviale bodem van de vallei
is beter geschikt voor grasland dan voor
akkerbouw. György Péter, leraar te Drauseni, zegt dat de boeren
zich op de veeteelt moeten richten omdat ze met de
verbouw van graan niet kunnen concurreren met de boeren in Wallachije.
De unitarische kerk in Ionesti heeft onder leiding van
ds Harrington plannen voor een kaasfabriek, terwijl ook het bedrijf Complexim
SA uit Odorheiu plannen heeft voor een melk-
en kaasfabriek in Sînpaul (in de casestudy ‘melk en kaas in
de Homorodvallei’ meer over deze plannen). In Martinis heeft
Balazsi Lajos met zijn familie al 117 schapen en hij wil een wolverwerkend
bedrijfje oprichten.
Hoewel in de Homorod de veeteelt dus interessante mogelijkheden voor nieuw
initiatief biedt, blijft de meerderheid van de
boeren ook akkerbouw bedrijven. Dit is noodzakelijk om te voorzien in de
eigen voedselbehoefte en in die van het vee. Geen
van de boeren heeft namelijk geld om speciaal veevoer aan te schaffen,
hetgeen eveneens een verklaring is voor de lage
melkopbrengst per koe. Ook Imre Gaspar in Martinis heeft een gemengd bedrijf.
Daarnaast werkt hij voor een bedrijf dat in
planten en kruiden handelt. Behalve hooi voor zijn vee, verbouwt hij komijnzaad
dat hij met het bedrijf ruilt tegen graan.
Volgens Imre willen andere boeren geen komijnzaad verbouwen omdat het een
tweejarige plant is. Dit duidt op een
overwegende korte termijn visie van de boeren. Verder laat hij zigeuners
uit het dorp wilde kruiden verzamelen die hij aan het
bedrijf verkoopt. Vorig jaar hebben de zigeuners voor 10 miljoen lei (ongeveer
1000 gulden) aan kruiden verzameld. De
zigeuners krijgen 10% van de opbrengst.
Naast de veeteelt kan ook de bosbouw mogelijkheden bieden. Lászlo
Dénes beheert 500 hectare staatsbos in Drauseni. Hij is
verantwoordelijk voor de bescherming, het kappen, de distributie en de
nieuwe aanplant van het bos. In Martinis is al een
houtverwerkend bedrijf, dat zich heeft gespecialiseerd in het fabriceren
van grafkisten. Tenslotte kan het toerisme een bron
van inkomsten worden. Het traditionele dorpsleven met Bed & Breakfast
op de boerderij kan vooral ecotoeristen
aantrekken. In Ionesti bestaat de mogelijkheid om te overnachten voor slechts
tien dollar per nacht, terwijl ook Martinis
genoemd wordt in een internationale gids van ecotoerisme-adressen.
De mogelijkheden in de Podeni-vallei zijn minder eenduidig. Zoals in de
voorgaande hoofdstukken is gebleken, hebben de
boeren in Moldovenesti zich gespecialiseerd in de verbouw van groenten,
met name wortelen en uien. Deze groenteverbouw
biedt mogelijkheden voor nieuwe bedrijvigheid. Gedacht kan worden aan het
opzetten van een groenteveiling of verwerkende
industrie. De nabijheid van Turda en Cluj werkt in het voordeel van Moldovenesti.
Niet alleen als afzetmarkt, maar bovendien
zouden de landbouwschool in Turda en de universiteit in Cluj voor de nodige
kennis kunnen zorgen. Vooralsnog zijn echter
geen voorbeelden van dergelijke initiatieven bekend. Wel heeft de burgemeester
van Moldovenesti (officieel zijn vrouw) een
molen voor de verwerking van graan, waar acht mensen werkzaam zijn. Daarnaast
is de burgemeester bezig met de bouw van
een benzinestation langs de doorgaande weg Turda-Cîmpeni.
De bergachtige omgeving in Podeni maakt akkerbouw moeilijk, waardoor net
als in de Homorodvallei de concurrentie in het
zuiden van Roemenië in het voordeel is. De geïsoleerde ligging
en vooral de slechte begaanbaarheid van de toegangswegen,
maken het ontstaan van zuivelindustrie in Podeni eveneens onwaarschijnlijk.
In tegenstelling tot het Homorodgebied zijn
dan ook geen concrete plannen voor zuivelindustrie bekend. Een aantal inwoners
van Podeni vertelden dat fruitteelt goed
zou zijn voor het dorp, maar dat de meeste boeren nog teveel op korte termijn
denken. Wel is één van de boeren begonnen
met een bakkerij in een gebouw van het voormalige collectief. Een eerdere
poging moest hij staken, omdat hij in de winter zijn
oven niet warm genoeg kon stoken, maar dit probleem heeft hij nu opgelost.
Hij heeft al contact met een winkelier in het dorp
die zijn brood wel wil verkopen. Ook denkt hij het brood in dorpen in de
omgeving aan de man te kunnen brengen.
Twee andere mogelijkheden in Podeni verdienen de aandacht. Ten eerste de
steengroeve, die volgens voormalig werknemer
Virgil Ratiu de beste stenen voor de bouw van huizen bevat. Deze groeve
bestond al eeuwen, maar werd pas vanaf 1985 op
grote schaal ontgonnen. De reden van deze plotselinge activiteit was de
vraag naar goede stenen voor de bouw van het Casa
Poporului, het paleis van Ceausescu. Het gevolg was een explosie van bouwactiviteit:
kazernes werden naast de groeve uit de
grond gestampt om slaapplaatsen te bieden aan de 100 dienstplichtige soldaten
die 24 uur per dag in wisseldiensten van twaalf
uur werkten. Daarnaast waren 60 tot 100 burgers uit Podeni en omgeving
werkzaam in de groeve. Naast deze inkomsten voor
de burgers hadden de werkzaamheden in de groeve andere voordelen: in tegenstelling
tot de meeste rurale gebieden in
Roemenië had Podeni in de jaren tachtig altijd elektriciteit en bovendien
werd de weg naar Moldovenesti goed onderhouden.
Op 15 januari 1990 werd de groeve, na twee weken stil gelegen te hebben,
gesloten en werden alle werknemers ontslagen.
Wellicht zal de steengroeve in de toekomst weer een bron van werkgelegenheid
worden voor Podeni. Maar vooralsnog
blijft een opleving van de woningbouw als gevolg van de economische recessie
achterwege.
In de tweede plaats kan ook in Podeni het toerisme een bron van inkomsten
bieden. Het dorp ligt niet alleen aan de voet van
de Piatra Secuiesc, maar in feite aan de voet van het gehele Apusenengebergte.
Podeni zou een toeristische trekpleister
kunnen worden als uitgangspunt voor avontuurlijke wandelvakanties.
Het feit dat Rachis niet met de auto of het openbaar vervoer bereikbaar
is, alsmede de sterke vergrijzing van het dorp,
stemmen tot pessimisme over de mogelijkheden voor nieuw initiatief. Helaas
moet gevreesd worden dat het dorp zal
uitsterven. Rachis is hiermee het schrikbeeld voor veel Roemeense dorpen.
10.2 Casestudy: ‘melk en kaas in het Homoroddal’
In Ionesti heeft ds Harrington concrete plannen voor het opzetten van
een kaasfabriek. Niet alleen kunnen de boeren hierdoor
in de toekomst een betere prijs voor hun melk krijgen, maar ook wordt nieuwe
werkgelegenheid gecreëerd voor de jongeren
in het dorp. Volgens Harrington is dit noodzakelijk om te voorkomen dat
de jongeren uit dorp wegtrekken. Harrington is er
van overtuigd dat het “harmonieuze leven in kleine dorpsgemeenschappen
beter is dan het vluchtige leven in de stad”. De
bedoeling is dat de boeren aandeelhouders worden van de fabriek. In plaats
van geld krijgen de boeren dan een gedeelte van
de opbrengst in aandelen. Bijna alle boeren in Ionesti zeggen bereid te
zijn de helft van de melkopbrengst in aandelen en de
andere helft in geld te ontvangen. De fabriek moet dus een coöperatie
van melkproducerende boeren worden. Iedere
aandeelhouder krijgt één stem ongeacht het percentage van
de aandelen dat hij bezit.
De kaasfabriek zal in een gebouw van het voormalige collectief gevestigd
worden. Daarvoor is een aantal aanpassingen nodig,
want in het gebouw ontbreken een verharde vloer en stromend water, terwijl
de elektriciteitsvoorziening aan vernieuwing toe is. Het belangrijkste is
echter de apparatuur voor de produktie van kaas. Ds Harrington denkt met
behulp van de Nederlandse
PUM (Projekt Uitbesteding Managers) aan een tweede-handsmachine te kunnen
komen. Het benodigde bedrag van ongeveer
10.000 dollar verwacht hij in de VS te kunnen verzamelen.
Het aanbod van melk in de regio is groot. In de gemeente Martinis zijn
bijvoorbeeld 2042 koeien in privébezit en nog eens 166 in staatsbezit.
Uitgaande van een gemiddelde van tien liter melk per koe per dag, betekent
dit dat er alleen al in de gemeente
Martinis ongeveer 20.000 liter melk per dag geproduceerd wordt. Daarbij
hebben de meeste boeren slechts één of twee
koeien en kan er aan de tien liter melk per koe per dag, vergeleken met
de gemiddeld 40 liter in Nederland, nog behoorlijk
wat verbeteren. De vraag naar melk en kaas in de regio is eveneens groot.
Dat er vaak tekort is aan melk en kaas is algemeen
bekend. Een klein marktonderzoek tijdens het verblijf in Odorheiu heeft
uitgewezen dat zeven van de veertien winkeliers
behoefte hebben aan andere leveranciers van kaas. Daarbij zijn vooral de
prijs en kwaliteit, maar ook de aangeboden variatie
aan kaas van belang voor de winkeliers. Bovendien hebben vier van de veertien
winkeliers te kennen gegeven regelmatig
klanten te moeten teleurstellen omdat de kaas uitverkocht was.
Uit het marktonderzoek bleek verder dat behalve de staatsmelkfabriek ook
een tweetal privé-producenten de winkels in
Odorheiu van melk en kaas voorzien. Daarnaast zal het bedrijf Complexim
SA, dat een moderne zuivelfabriek in Sînpaul wil
bouwen, een toekomstige concurrent van de kaasfabriek in Ionesti zijn.
De staatsmelkfabriek in Odorheiu is één van de vijf staatsmelkfabrieken
in Harghita. De fabriek heeft verzamelpunten in 74
dorpen rondom Odorheiu, waar de boeren dagelijks de melk afleveren. Een
tankauto van de staatsmelkfabriek haalt de melk
op. In de fabriek wordt behalve melk ook kaas en room geproduceerd. Daarbij
wordt nooit de totale produktiecapaciteit
benut. Volgens de directeur kunnen ze daar niets aan doen; “want 97%
van de melk is afkomstig van privéboeren en dat zijn
voornamelijk oude mensen die geen zin hebben om meer dan twee koeien te
houden”. In de winter haalt de fabriek ongeveer
10.000 liter op, terwijl in de zomer 30 tot 35.000 liter per dag binnen
komt. Opvallend is dat ‘s winters evenveel mensen in de
fabriek werken als ‘s zomers. De directeur wilde niet vertellen hoeveel,
maar wel dat het beleid van de vijf staatsmelkfabrieken
in Harghita is om niemand te ontslaan. Dit geeft te denken over de efficiëntie
van de fabriek.
De fabriek produceert dagelijks 9000 liter melk in plastic zakken
uit Hongarije. De rest - in de winter dus slechts 1000 liter -
wordt gebruikt voor de produktie van kaas, die overigens veel winstgevender
is. De directeur zou in de winter liever meer melk aan de produktie van
kaas besteden, maar dan zou de regio zonder melk komen te zitten. De afzetmarkt
van de
staatsmelkfabriek bestaat uit ongeveer 60 winkels in en rond Odorheiu.
De winkels moeten een dag van tevoren bestellen en
de produkten worden door de fabriek afgeleverd. De fabriek heeft geen vaste
contracten met winkeliers. Als er niet
voldoende geproduceerd is, krijgt iedere winkel gewoon minder dan de bestelde
hoeveelheid. De directeur zegt nog weinig
last te hebben van concurrentie van particuliere melkfabriekanten, omdat
deze te klein zijn. In feite kunnen particuliere
melkfabrikanten ook niet echt concurrerend zijn, omdat de melkprijzen nog
niet geliberaliseerd zijn. Dit betekent dat zowel de
prijs die de boer krijgt, als de prijs voor de fabrikant, als de prijs
voor de consument (nog steeds) door de staat wordt
vastgesteld. Bovendien betaalt de staat een subsidie van 225 lei per liter
in de winter en 170 lei per liter in de zomer.
De boeren krijgen in de winter 425 lei per liter (in de zomer 370 lei).
De staat betaalt 225 lei (‘s zomers 170 lei) en de
staatsmelkfabriek dus 200 lei. Voor de verwerkte melk krijgt de staatsmelkfabriek
vervolgens 250 lei. De winkelier mag de
melk tenslotte voor 300 lei verkopen. De marge bestaat voor 23 lei uit
belasting en de overige 27 lei is winst voor de winkelier
(zie tabel 10.1). Dit gesubsidieerde systeem geldt niet alleen voor de
staatsmelkfabrikanten, maar ook voor de particuliere
melkfabrikanten. De laatsten mogen wel een hogere prijs rekenen, maar dan
verspelen ze het recht op de subsidie. Particuliere
melkfabrikant Romaus uit Odorheiu is daarom gebonden aan de door de staat
vastgestelde prijs. Hij kan alleen verdienen door
met minder mensen en een lager elektriciteitsverbruik te werken. Bovendien
kan hij de prijs voor kaas wel zelf bepalen,
ondanks het feit dat de subsidie ook geldt voor de melk die nodig is voor
de produktie van kaas. Romaus heeft met vijf mensen in dienst een produktiecapaciteit
van 5000 liter melk. Hij concurreert om de gunst van de boeren door op tijd
te betalen,
hetgeen in een contract wordt vastgelegd. Door dit contract is hij afhankelijk
van de seizoensgebonden melkleveranties van
de boeren. Hij kan dus niet in de winter van meer boeren melk afnemen (om
dan wel de totale produktiecapaciteit te benutten), want dan krijgt hij in
de zomer teveel melk. Bovendien wil hij niet verder dan een straal van tien
kilometer rondom Odorheiu
gaan om melk af te nemen, in verband met transportkosten. Zijn bedrijf
is een jointventure met 70% kapitaal van zijn zoon uit
Oostenrijk en 30% eigen kapitaal. De machines komen uit Hongarije en België.
Voor de afzet is hij grotendeels afhankelijk
van zijn eigen winkeltje. Verder kopen een vijftal winkels in Odorheiu
zijn melk en kaas.
Een derde potentiële concurrent voor de kaasplannen van ds Harrington
is het bedrijf Complexim SA dat in Sînpaul een
modern zuivelbedrijf wil beginnen. Complexim is een marketingbedrijf met
een drietal levensmiddelenwinkels in Odorheiu.
Met behulp van Amerikaanse aandeelhouders willen ze een moderne kaasfabriek
bouwen met een investering van 250
duizend dollar. In Italië worden daarmee moderne, geheel automatische
machines gekocht. Slechts vijf werknemers zullen nodig zijn. Het is niet
de bedoeling dat de boeren aandeelhouders worden. Wel zullen contracten
afgesloten worden met de boeren
om zeker te zijn van melk. De afzet van de melk en de kaas zal deels via
hun eigen winkels gaan, maar ze willen ook aan
andere winkels verkopen. Het opstarten van de fabriek is moeilijk. Hoewel
ze beschikken over het land, het gebouw, de
elektriciteit en de waterleiding, gaat vooral veel tijd verloren met de
red tape, ofwel de trage bureaucratische besluitvorming.
Beide particuliere melkfabrikanten zijn ervan overtuigd dat de staatsmelkfabriek
failliet gaat, zodra de melkprijs geliberaliseerd
wordt. Of zij zelf zullen overleven durfden ze niet met zekerheid te zeggen.
Het zal afhangen van de prijs voor melk die op de
markt tot stand zal komen. De prijsliberalisatie is dus één
van de zaken waarmee ds Harrington rekening moet houden. Ted
Kjos van de Amerikaanse Land o’ Lakes organisatie noemde daarnaast
de hygiëne en milieumaatregelen die in de
toekomst genomen zullen worden, terwijl ook de toetreding tot de Europese
Unie gevolgen kan hebben voor een
kaasproducent (zie ook de anekdote over
Land ‘o Lakes).
Hoewel er onzekerheid is over de gevolgen van prijsliberalisatie lijkt
de situatie met betrekking tot vraag en aanbod van melk
rooskleurig. Het feit dat de kaasfabriek in Ionesti een coöperatie
van melkproducerende boeren zal worden, geeft Harrington
een sterke troef ten opzichte van de concurrentie. De binding aan een coöperatie
is immers sterker dan aan een gewone
afnemer. Opvallend is het verschil tussen de twee beschreven privéproducenten.
Romaus is een kleinschalige producent die elk
risico probeert te vermijden, terwijl Complexim een veel grootschaligere
aanpak heeft. Overigens kunnen vraagtekens gezet
worden bij het nut van de kapitaalintensieve plannen van Complexim in een
regio met een overvloed aan goedkope
arbeidskrachten.
10.3 Casestudy: ‘werkloze jongeren in Podeni’
In Podeni zijn veel jongeren te vinden die werkloos zijn. Door de economische
malaise verloren zij hun baan. Veel van deze
jongeren waren voordat ze werkloos werden woonachtig in de stad. Anderen
forenseerden dagelijks van Podeni naar Aiud of
Turda. De meeste jongeren werkten in de metallurgische fabriek in Aiud.
Nu zijn deze jongeren weer woonachtig in Podeni bij
hun ouders. Zo ook Nelu (22 jaar). In 1991 ging ook hij bij de metallurgische
fabriek in Aiud werken. Hij was daar bankwerker. De huisvesting werd door
de fabriek geregeld. Na zes maanden kreeg hij evenals veel andere jongeren
echter
ontslag. Nelu vond snel daarna werk in Turda als lader/losser bij een chemische
fabriek in Turda. Hier ging hij ook wonen. Na
een jaar werd Nelu opgeroepen voor de militaire dienst. Dit had gevolgen,
want na het vervullen van de militaire dienstplicht
werd hij niet meer opnieuw aangenomen bij de fabriek in Turda. Meer dan
een jaar is Nelu nu werkloos. Zowel in Aiud als
Turda heeft hij tot op heden geen werk gevonden. Gedurende twee weken heeft
hij tussendoor nog een baantje als bewaker
gehad. Zijn werkloosheidsuitkering bedraagt 48.000 lei. Dit is gebaseerd
op ongeveer 30 procent van het salaris dat hij de
laatste drie maanden in Turda ontving, circa 100.000 lei per maand. Op
het moment helpt Nelu zijn ouders op het land.
Volgens Nelu wordt er onderling door de jongeren niet gesproken over het
opzetten van de één of andere activiteit waarmee
geld verdient kan worden. Een meubelmakerij zou een goed idee zijn, want
er is maar één meubelmaker in het dorp en die is te
duur. In Podeni bestaat nauwelijks niet-agrarische werkgelegenheid. De
werkloze jongeren in Podeni rest dan ook niet veel
anders dan het helpen van de familie op het land. Nelu schuwt enig avontuur
niet en is binnenkort van plan samen met een
vriend uit Aiud illegaal werk te zoeken in Griekenland, naar eigen zeggen
voor een periode van één tot twee jaar. Hij zal dan
logeren bij zijn zus die al langere tijd illegaal in Griekenland verblijft.
Hij heeft dit al eens eerder gedaan, maar is toen op de
terugreis door diefstal veel van zijn verdiensten kwijtgeraakt.
De jongeren keren terug naar Podeni omdat het leven in de stad te duur
is. Dorinella (24 jaar) verloor haar baan bij de
glasfabriek in Turda. Zij zegt dat het leven met een uitkering in de stad
veel te duur is geworden. Voor een werkloze is het beter om in Podeni te
gaan wonen. Dorinella ontvangt 32.000 lei per maand. Haar man verloor ook
zijn baan in Turda en ging ook in Podeni wonen. Op dit moment heeft hij echter
weer opnieuw een baan en woont nu weer in Turda. Voor een werkloze is
Podeni beter, maar met een baan kun je volgens Dorinella maar beter meteen
naar de stad gaan. Zij geeft de voorkeur aan het
stadsleven boven het dorpsleven. In Podeni zijn nauwelijks voorzieningen.
Er zijn zes kleine cafés in het dorp, waarvan één
populair is bij de jongeren. Naast dit café zijn er in Podeni niet
veel mogelijkheden voor de jeugd om zich te vermaken. Het
stevige drinkgedrag van de jongeren is opvallend.
10.4 Een buitenlandse bijdrage aan nieuwe initiatieven?
Sinds 1989 hebben de Homorod- en Podenivallei te maken gekregen met buitenlandse
interesse. De vraag die in deze
paragraaf beantwoord zal worden is of buitenlandse steun heeft bijgedragen
aan de ontwikkeling van lokale initiatieven. Er kan
een tweedeling gemaakt worden tussen steun van humanitaire en kerkelijke
organisaties enerzijds en de grootschaligere hulp
van de Europese Unie via PHARE (zie ook de
anekdote over PHARE).
De eerste televisiebeelden van schokkende toestanden in weeshuizen en inrichtingen
voor gehandicapten na de revolutie in
Roemenië, hebben een stroom van hulpverlening in gang gezet. Liefdadigheidsverenigingen
in Nederland organiseerden lokale
inzamelingsacties en busjes vol tweede-hands kleding, alsmede vrachtwagens
vol kinderbedjes, speelgoed en medische
artikelen vertrokken richting Roemenië. Veelal zijn bij de hulpverlening
aan Transsylvanië protestantse kerken
betrokken. Dit is een gevolg van het bestaan van dezelfde religieuze groepen
in Transsylvanië onder met name de Hongaarse
bevolking, zoals bijvoorbeeld de unitarische kerk van ds Harrington. Deze
unitarische of vrijzinnig protestantse kerk heeft
behalve in Nederland ook aanhangers in Engeland, België en de VS.
Dit blijkt ook uit steun van unitarische kerken uit deze
landen aan een herberg voor unitarische jeugd in Martinis. Ook in de dorpjes
Locodeni en Chinusu worden respectievelijk
een bejaardenhuis en een schoolproject door deze kerkelijke organisaties
gesteund.
Ondanks de goede bedoelingen draagt deze vorm van hulpverlening niet bij
aan een meer duurzame ontwikkeling van
lokale initiatieven. Dit beseften ook de leden van een hulporganisatie
uit Hoogeveen, die een aantal keer in Podeni was
geweest met hulpgoederen. In mei 1995 wilden zij een nieuwe vracht hulpgoederen
aan een lokaal comité overdragen, dat de
spullen zou verkopen (tegen schappelijke prijzen) en de opbrengst in het
dorp zou investeren. Bij aankomst bleek het comité in
Podeni echter nog niet formeel te bestaan en bovendien nog gehinderd door
onderlinge ruzie. Het gevolg was dat de spullen
uiteindelijk toch weer gratis aan de bevolking werden uitgedeeld. De conclusie
luidt dat er in de onderzoeksgebieden,
afgezien van de activiteiten van ds Harrington in Ionesti, geen bijdrage
aan lokale nieuwe initiatieven wordt gegeven door
humanitaire en kerkelijke organisaties uit het buitenland.
Hetzelfde geldt (helaas) voor de buitenlandse hulp van de Europese Unie
via PHARE. Een medewerker van PHARE in
Boekarest gaf toe dat de projecten tot nu toe voornamelijk de grote boerenbedrijven
hadden gesteund. Een voorbeeld is het
Rural Credit Garantuee Fund, dat boeren financieel steunt met de garantstelling
van een lening. Zoals ook uit hoofdstuk 7 is
gebleken, hebben de kleine boeren nauwelijks kredieten. Vanaf 1995 zullen
de nieuwe programma’s van PHARE echter in
toenemende mate ook de kleinschalige boeren en de boeren in vrijwillige
associaties bereiken. Eén van de problemen voor
PHARE is dat het nauw moet samenwerken met het Roemeense Ministerie van
landbouw. Officieel is de onderlinge verhouding goed, maar duidelijk is dat
de PHARE medewerkers moeite hebben met de conservatieve houding op het ministerie,
die
bijvoorbeeld blijkt uit het feit dat er (nog steeds) geen strategie is
ontwikkeld voor de integratie van de Roemeense
landbouw in het Europese landbouwbeleid. Niet voor niets maakt PHARE in
Roemenië - meer dan in andere landen van
Oost-Europa - gebruik van NGO’s (non gouvernamentele organisaties)
voor de uitvoering van haar beleid. Overigens
laat ook de mening van een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw over
PHARE niets aan duidelijkheid te wensen
over: ‘papier en verder niets’. Deze stelling gaat in ieder
geval op voor de inwoners van de onderzoeksgebieden, die
vooralsnog niet rechtstreeks geprofiteerd hebben van PHARE-projecten.
10.5 Conclusie
Hoewel er na bijna 45 jaar communisme ook in Roemenië sprake is van
economische vrijheid, die nieuwe initiatieven mogelijk
maakt, zijn deze in de onderzoeksgebieden nog nauwelijks ontplooid. Dit
nieuwe initiatief zou een middenklasse tot stand
kunnen brengen, zoals Kornai die voor ogen heeft. Deze middenklasse kan
nieuwe werkgelegenheid creëeren. De
Homorodvallei komt duidelijk als veeteeltgebied uit de verf. De bodem is
geschikt voor veeteelt en jonge dorpsbewoners
willen aan het werk in de melkfabriek. Bovendien is er vraag naar zuivelprodukten,
terwijl ook een aantal aanverwante
bedrijven in de regio stimulerend kunnen werken. Tenslotte speelt de factor
geluk mee, in de zin dat ds Harrington bereid is
geld en energie in het project te investeren.
Moldovenesti lijkt van alle dorpen de beste papieren te hebben. Voor de
verbouw van wortelen en uien zijn de
fysisch-geografische omstandigheden gunstig en de steden Turda en Cluj
liggen in de nabijheid. Desalniettemin vindt er geen
nieuw initiatief in deze sector plaats. Podeni en Rachis hebben te kampen
met een slechte bereikbaarheid. In Podeni zouden het toerisme en de steengroeve
voor nieuwe werkgelegenheid kunnen zorgen, maar vooralsnog blijven de toeristen
weg en is er
geen vraag naar stenen.
Tenslotte een tweetal algemene constateringen. De eerste is dat de boeren
een korte termijn visie hebben. Een boer die
meerjarige cashcrops verbouwt, is een uitzondering. Ten tweede het feit
dat buitenlandse hulp de regio wel bereikt, maar geen
aanleiding heeft gegeven tot nieuw initiatief. Overigens mag niet vergeten
worden dat de overgang van collectieve naar
particuliere landbouw van veel boeren al behoorlijk veel aanpassingsvermogen
en nieuw initiatief vraagt.
Hoofdstuk 11 Het nieuwe platteland: ‘small is
beautiful’?
In de vorige hoofdstukken werd gesproken over de veranderde relatie tussen
stad en platteland en de nieuwe rurale initiatieven. In dit hoofdstuk wordt
ingegaan op de veranderingen voor de bewoners van de rurale gebieden op
individueel niveau. Hoe is
de produktie op het platteland veranderd, en werkt men, nu de collectieven
weggevallen zijn, samen en werkt men efficiënter?
Hoe zit het met de inkomens en koopkracht op het hedendaagse Roemeense
platteland? In de tweede en derde paragraaf
worden de nieuwe ontwikkelingen in de onderzoeksgebieden na 1989 behandeld.
Een belangrijk nieuw element vormen de
samenwerkingsvormen ontstaan na het uiteenvallen van de CAP’s. Ook
worden de (effecten van) hulpprojecten van
buitenlandse instellingen/personen besproken, de waargenomen produktiecijfers
op het nieuwe platteland en de financiële
situatie van de plattelandsbewoners. Centraal staat de vraag wat de plattelanders
na de ontmanteling van het socialistisch
systeem in handen hebben en hoe ze ermee omgaan.
11.1 Associaties, produktiviteit en welzijn in Roemenië
Associaties en samenwerking
Een onderzoek gehouden in 1992 onder 21.000 huishoudens in 500 Roemeense
dorpen (Kideckel, 1993, p.135) wijst uit dat
niet-geassocieerde landbouw de meest gewilde vorm is. Door gebrek aan land,
kapitaal of beiden verwachten de meesten toch in de toekomst in een geassocieerde
vorm te werken. In 1993 werd circa 49 procent van de landbouwgrond bewerkt
door
huishoudens die helemaal alleen werkten. Doordat de toepassing van Wet
18 en het gebrek aan technologie en kapitaal grotere niet-geassocieerde
boerderijen verhindert, is de gemiddelde grootte van deze boerderijen 2,5
hectare verspreid over gemiddeld drie percelen. In het algemeen geldt:
hoe groter het grondbezit, hoe kleiner de kans dat de eigenaar de hele oppervlakte
zelfstandig bewerkt. De onmogelijkheid voor grote landeigenaars om het
eigen land zelfstandig te bewerken en het overwicht
van de kleine, zelfvoorzienende, niet-geassocieerde huishoudens draagt
in belangrijke mate bij aan de beperking van de
hoeveelheid landbouwprodukten op de nationale markt, en aan de instandhouding
van hoge prijzen voor voedsel. Verwacht
wordt dat het aantal en de grootte van de kleine huishoudens zal toenemen
door de hoge status van de zelfstandige boer, het
vrijkomen van land dat nu nog van de staat is en de verwachtte groei van
de rurale bevolking.
Volgens Kideckel (1993, p.136) staan wetten 18 en 36 (de wet van 30-4-1991die
specifiek op landbouwassociaties gericht
is) twee groepen associaties toe: de ‘verenigingen met juridisch karakter’
en de familieverenigingen zonder statuten en niet
erkend als legale personen. De nasleep van de ontmanteling van de CAP’s
zorgde voor de snelle groei van het aantal en de
grootte van beide types associatie. In juli 1991 bestonden al 267 juridische
en 239 familieassociaties. In november waren dit
respectievelijk 1586 en 4817 en in februari 1992 respectievelijk 2641 en
9207 associaties. Schattingen voor 1993 zijn een
aantal van 11.500 familieassociaties met in totaal 720.000 leden (63 per
associatie) met gemiddeld 156 hectare grond. Er
zouden 4051 juridische associaties bestaan met 780000 leden (200 per associatie)
en gemiddeld 494 hectare (figuur 11.1). De uitkomsten van het eerder genoemde
onderzoek wijzen erop dat 19,9% van alle bouwland door familieassociaties
en 23%
door juridische associaties bewerkt wordt.
Familie-associaties zijn voornamelijk gericht op de noodzakelijke landbouwprodukten
en houden zelden dieren. Een
huishouden geeft een deel van het land aan de associatie dat door economy
of scale (met graan, suikerbieten en veevoeder)
meer oplevert dan in een zelfstandige boerderij, terwijl een deel nog gebruikt
wordt voor de eigen voedselvoorziening
(voornamelijk groenten). Het niveau van techniek, inputs en kennis is lager
dan bij de juridische associaties. De organisatie en
besluitvorming vindt plaats binnen de gehele groep, meestal niet alleen
‘familie’ maar ook vrienden, kennissen en buren, op
basis van de traditionele hiërarchie. Voordeel van de familie-associaties
is de bekendheid met de beslissers en de homogeniteit
van de groepen, terwijl een nadeel het ontbreken van een voortdurende controle
op individuele belangen door managers is.
Juridische associaties zijn vaak de erfgenamen van de SMT’s of de
ontbonden CAP’s, en hebben veelal de produktiestructuur
en werkwijze overgenomen. Hoewel ook vaak op akkerbouwprodukten gespecialiseerd,
bestaan soms andere activiteiten als
veeteelt en wijnbouw. Aan associaties wordt bijgedragen met land, arbeid,
kapitaal of een combinatie hiervan.
Juridische associaties krijgen de voorkeur en steun van de regering vanwege
de economies of scale, het behoud van het
onroerend goed van de SMT’s en de voormalige CAP’s (zoals gebouwen
en infrastructuur) en de grotere bijdrage aan de
regionale en nationale behoeften. Kredieten zijn voor deze associaties
makkelijker te verkrijgen, meer inputs worden gebruikt
en hun produktiecijfers zijn over het algemeen beter dan die van familie-associaties.
De juridische associaties zijn vooral geliefd onder de landeigenaren die
urbaan wonen en de gepensioneerden, die voor de
landbouw geen tijd, kennis of kracht hebben. Paradoxaal genoeg zijn grote
landeigenaren vaker lid dan kleine, omdat deze
zowel van de inkomsten van de associaties kunnen profiteren als zelfstandig
een deel kunnen bewerken. Het rampzalige effect
van versplintering van percelen op de efficiëntie wordt vaak in beide
soorten associaties beperkt door een hoge
participatiegraad. Hierdoor zijn er meer mogelijkheden voor het samenvoegen
van percelen.
De spreiding en het ontstaan van de verschillende associaties is complex
en afhankelijk van vele factoren. Als de reputatie van
de voormalige CAP goed was, is het ontstaan van juridische associaties
waarschijnlijker. In plaatsen waar de relatie met de
gemeenschap slecht was overheersen nu familie-associaties en zelfstandige
boeren. De CAP’s met een gediversificeerd
karakter werden eerder omgezet in een juridische associatie dan een CAP
die zich alleen met gewasproduktie bezig hield. Ten
derde is er de factor van locatie. De vlaktes hebben een groter aandeel
juridische associaties dan de heuvelgebieden. In deze
laatste gebieden neemt naast het aantal ook de gemiddelde grootte af. Lokale
factoren tenslotte, zoals een enthousiaste
landbouwingenieur, kunnen voor een belangrijk deel de wijze van ontstaan
en het succes van associaties bepalen.
De Roemeense plattelandsbewoners zien, in tegenstelling tot hun regering,
het zelfstandige boerenbedrijf als ideaal, gevolgd
door de familie-associatie met sterke banden met de gemeenschap. Verwacht
wordt dat deze vormen beter stand zullen
houden dan de anonieme juridische vorm. Belemmering voor de groei van de
familie-asssociaties is echter het informele,
ondoorzichtige karakter ervan. Zonder legale status is uitbreiding en groei
moeilijk. Deze status aanvragen kost echter veel tijd,
geld en vooral moeite. Ook vrezen veel mensen dat de registratie een voorbode
van hercollectivisatie en verlies van grond is.
Verder zorgt de verwachte toename van het aantal privéboeren en
de verspreide percelen voor problemen met ledenwerving
en efficiëntie.
Ook juridische associaties zijn beperkt doordat ze van de meeste commerciële
activiteiten zijn uitgesloten door de wet.
Hierdoor voegen zij niets toe aan de werkgelegenheid van de lokale landbouweconomie.
Ook voor deze associaties geldt een
potentieel probleem met ledenwerving en met verspreide percelen, vooral
als een terugtrekkend lid een centraal gelegen perceel opeist.
Het huren of verhuren van land is officieel alleen toegestaan als het bewijs
van eigendom is verstrekt. Dit is een van de redenen
dat sharecropping op het ogenblik zo populair is. Hierbij wordt een deel
van de produktie aan de verhuurder gegeven, waarbij
het vaak om kleine percelen gaat. Na de voltooiing van de decollectivisatie
en de goedkeuring voor de landhuurwet wordt een
forse stijging in de huur en verhuur van land verwacht (Kideckel, 1993,
p.140)
Ronnås (1993, p.205) voorziet grote problemen op het platteland als
de jonge, capabele boeren niet de kans krijgen een goed
lopende boerderij te starten. Ronnås stelt voor, naast een aantal
andere aanbevelingen betreffende het krediet- en
garantiesysteem, om maatregelen te nemen die de overheveling van land van
ouderen naar jongeren bespoedigt. Hiervoor moet
ten eerste een betere wetgeving voor het verhuren van land gemaakt worden.
Vervolgens moet een gedifferentieerd
belastingstelsel voor gebruikt en ongebruikt land voorkomen dat landbouwgrond
braak ligt. Hierdoor wordt de stijging van de
landhuurprijzen binnen de perken gehouden, en wordt het behouden van land
voor spaardoeleinden onaantrekkelijk gemaakt.
Bovenal moet een systeem worden opgezet waarin oude boeren hun land bij
de staat in kunnen ruilen tegen levenslange,
gegarandeerde pensioenen. Het vrijgekomen land moet op de vrije markt worden
aangeboden. Het eerste recht van koop
wordt gegeven aan de buren, om grotere percelen te creëren, en vervolgens
aan de lokale jonge boerenhuishoudens.
Volgens Ronnås hoeft dit plan de staat niet veel geld te kosten en
kunnen de voordelen voor de gehele economie aanzienlijk
zijn. Wel zijn dan verbeterde kredietmogelijkheden nodig om de aankoop
door buren of jonge huishoudens mogelijk te
maken.
Ronnås ziet bij dit systeem echter één aspect over
het hoofd; het wantrouwen tegen de overheid. Zeker als het om het eigen
land gaat, dat voor ruraal wonende Roemenen haast heilig is, zal de staat
aardig wat overredingskracht nodig hebben om vooral de oudere boeren te overtuigen
dat dit niet een nieuwe collectivisatie betreft, maar in het belang van
iedereen is. Afgezien
hiervan bevatten de voorstellen goede ideeën die een verandering ten
goede op het platteland zouden kunnen bewerkstelligen.
Hedendaagse produktiecijfers van de Roemeense landbouw
Om de waarde van de individuele prestaties van de nieuwschapen boeren in
de onderzochte regio’s in te kunnen schatten zullen eerst de huidige
nationale en internationale produktiecijfers behandeld worden.
De Roemeense landbouw is voor het grootste deel geprivatiseerd. Van de
totale landbouwoppervlak van 9166,1 mln hectare
in 1993 was 7195,8 mln hectare (78,5%) in privéhanden. Figuur 11.2
toont de verhouding tussen de privé- en de staatssector
voor wat betreft oppervlakte en opbrengsten voor enkele gewassoorten. Duidelijk
wordt dat de staatssector voor sommige
produkten nog een redelijk groot aandeel in het produktieoppervlak heeft,
zoals voor veevoeder (35,5%), en voor de meeste
gewassen iets efficiënter werkt dan de privésector.
De slechte resultaten van de Roemeense landbouw tot aan 1989, zoals behandeld
in hoofdstuk 3, werden meteen gevolgd door een enkele goede oogst rond 1990
(figuur 11.3).
De over het algemeen slechte jaren 1991 en 1992 waren een gevolg van het
opheffen van de CAP’s en het slechte weer in die
jaren. Het positieve resultaat in het eerste jaar wordt gezien als een
toevallige opleving; er was immers nog niets aan de
produktiestructuur van de landbouw gewijzigd.
Ook het aantal dieren fluctueert na 1989, veelal in negatieve zin (figuur
11.4). Na de jarenlange tekorten van vlees en de
systematische verwaarlozing van de dieren werden grote hoeveelheden direct
na 1989 geslacht. De aantallen lijken zich nu te
stabiliseren.
Internationaal gezien is het oppervlaktegebruik van Roemenië vergelijkbaar
met dat van landen als Polen en Bulgarije. Wat
betreft opbrengst per hectare (figuur 11.5) blijft Roemenië achter
bij de meeste andere landen in Oost-Europa. Voor
suikerbieten en melk is de produktie per hoofd van de bevolking in Roemenië
respectievelijk laag en redelijk.
Inkomens en koopkracht
De rurale inkomens en koopkracht, gekoppeld aan gezondheid en voedingswaarden
zijn belangrijke indicatoren voor de
kwaliteit van het plattelandsleven. De Roemeense inkomensstatistieken,
waar een deel van deze informatie vandaan zou kunnen worden, zijn hiervoor
(nog) niet geschikt. Ronnås (1993, p.238) twijfelt aan de betrouwbaarheid
van de cijfers. Ook toont hij
de hiaten van de classificatie van loonwerkers, gepensioneerden en peasants
in deze statistieken. Er wordt geen rekening
gehouden met de belangrijke neveninkomsten van rurale huishoudens.
Daarom wordt gebruik gemaakt van de verandering in samenstelling van inkomens.
Hieruit kan worden opgemaakt dat het
aandeel inkomen verkregen uit werk in de landbouw voor loonarbeiders tussen
1990 en 1992 gestegen is van 13,1% tot
17,7% (Ronnås, 1993, p.240). Gezien het feit dat het grootste deel
van de loonarbeiders in stedelijke gebieden woont, kan
gesteld worden dat het relatieve belang van inkomens uit de landbouw voor
rurale ‘loonarbeidershuishoudens’ sterk
gestegen is. Volgens Ronnås kunnen de inkomensstatistieken tot nu
toe niet de twee belangrijkste ontwikkelingen weergeven.
Ten eerste is er de sterke stijging van inkomens van CAP-huishoudens (tot
voor kort voor inkomens afhankelijk van de CAP)
na de decollectivisatie. Dit zijn veelal ouderen die hun land nu terug
hebben gekregen. Ten tweede is er de inkomensdaling door werkloosheid, voornamelijk
onder ruraal-urbane forenzen.
Het aantal hectare dat een zelfstandige boer nu bezit mag weinig lijken,
maar het is ten opzichte van de periode vóór 1989 een
aanzienlijke verbetering. Toen moest een boer van 0,25 hectare en een schamel
inkomen van de CAP rondkomen. De
inkomensverbeteringen kunnen soms tot boven de 100% lopen, afhankelijk
van de hoeveelheid teruggekregen land en lokale
omstandigheden. Aangezien deze verbeteringen in een tijd van transitie,
lage prijzen en slechte oogsten plaatsvond, kan worden
verwacht dat de rurale inkomens in de komende jaren verder zullen stijgen.
De positieve verandering is echter relatief; het is
eenmalig en slechts op korte termijn te verwachten. Bovendien volgt het
een lange periode van zeer lage inkomens van de
CAP’s. Voordeel van de inkomensstijging is de toenemende hoeveelheid
kapitaal op het platteland, dat een bron van geld voor rurale investeringen
kan worden.
De tweede ontwikkeling, de inkomensdaling onder huishoudens gevoelig voor
de toenemende stedelijke werkloosheid, zal
eerder jonge dan oude huishoudens treffen. Dit zullen ook voornamelijk
huishoudens zijn die geen of weinig land hebben
gekregen bij de decollectivisatie.
Figuur 11.6 toont de indexcijfers van de ontwikkeling van het reële
inkomen in Roemenië over de laatste twaalf jaar volgens de
officiële statistieken. In de jaren tachtig zijn duidelijk de gevolgen
van het Roemeense exportbeleid zichtbaar. Van 1981 tot
1989 was er sprake van sterk gedaalde reële inkomens. Deze beleefden
meteen na de revolutie een opleving, maar kelderden
daarna drastisch tot gemiddeld 53.3% ten opzichte van 1980. Zoals uit voorgaand
betoog blijkt, vormt een bepaald deel van
de plattelandsbevolking een uitzondering op deze trend.
Terwijl de gemiddelde reële inkomens de laatste jaren daalden, stegen
de prijzen van consumptiegoederen snel. In figuur 11.7
wordt voor goederen en diensten de prijsindexen van 1985 tot 1993 weergegeven.
Tot en met 1990 zijn de reele inkomens
redelijk stabiel, waarna ze door de effecten van de transitie omhoogschieten.
Wat voeding betreft is de situatie op het platteland goed. Zelfs in de
ergste periodes van de jaren tachtig hadden
plattelandsbewoners genoeg te eten, wat van stadsbewoners niet gezegd kon
worden (Kideckel, 1993, p.147). Toch is er een
kans dat de rurale huishoudens die het meest getroffen zijn door de transitie
(de alleenstaande bejaarden, de landlozen en
diegenen tot voor kort afhankelijk van een industrieel inkomen) moeite
zullen hebben met het betalen van voedsel. Met weinig
geld en eigen land zullen ze met de stijgende prijzen een steeds groter
aandeel van hun inkomen aan voedsel moeten besteden.
De inkomensdaling na 1990 en de stijging van de kosten van consumptiegoederen
spiegelen zich in de koopkracht en het
bestedingspatroon van de bevolking. In figuur 11.8 worden de uitgaven van
(peasant-) huishoudens voor drie jaar
weergegeven. Duidelijk wordt dat de uitgaven voor voeding in de loop der
de jaren in belang zijn toegenomen en, vooral in het
geval van de peasants, het grootste deel van het inkomen opslokt. Ter vergelijking
is het bestedingspatroon van Nederland
weergegeven, waaruit blijkt dat onder andere aan het huis, transport en
cultuur naar verhouding meer wordt uitgegeven, terwijl
voeding slechts eenvijfde van het budget inneemt. De dalende koopkracht
van de peasanthuishoudens uit zich in een lagere
consumptie van relatief duur vlees, groente en fruit (figuur 11.9).
Voor bijna alle produkten geldt dat de consumptie per hoofd van de bevolking
vanaf 1980 daalde, in 1990 een korte opleving
had en daarna weer daalde. In 1990 valt de toegenomen consumptie van vlees
op. Dit was een gevolg van het slachten van
een deel van de veestapel direct na de revolutie. Vergeleken bij de consumptiecijfers
van de landen in de Europese Unie in
1992 valt de hoge consumptie van eieren (een goedkoop vleesvervangend produkt)
en melkprodukten op.
11.2 Het Homoroddal
Vier jaar na het ontbinden van de CAP’s zeggen in het Homoroddal
37 respondenten (59% van het totaal) de overgang van
socialistisch naar semikapitalistisch moeilijk te hebben gevonden. In de
dorpen Ionesti, Drauseni en Martinis waren dit
respectievelijk negen, twaalf en zestien personen. De leeftijd van deze
mensen was gemiddeld 61, 65 en 64 jaar.
Samenwerking en associaties
De meest normale vorm van samenwerking in het Homoroddal buiten het eigen
huishouden is die met andere familieleden, en in
veel mindere mate met buren en/of vrienden. In de interviews (zie tabel
11.1) gaven 18 van de 63 respondenten in het
Homoroddal (29%) aan samen te werken met mensen uit andere huishoudens.
De hulp binnen de familie werd 14 keer
genoemd (22% van het totaal), terwijl 4 respondenten (7%) met buren en/of
vrienden samenwerken. Familiebanden blijken erg belangrijk te zijn in het
dagelijks leven op het platteland. De weinige mensen in het bezit van een
tractor zeiden allen in eerste
instantie familie te helpen met machinaal werk en daarna eventueel pas
anderen. Dit houdt in dat de meeste mensen, 61% van
de geïnterviewde huishoudens, na jarenlange gedwongen samenwerking
nu gekozen hebben (of geen keuze hebben behalve)
het op eigen kracht bewerken van hun land.
Zoals in hoofdstuk 3 bleek was de verdelingsmethode van de grond na 1989
rechtvaardig voor de mensen die in het verleden
land verloren hadden, maar niet voor de huidige plattelandsbewoners. Zo
hebben nu in beide onderzoeksgebieden veel ouderen meer land dan ze aankunnen,
terwijl de jonge, vitalere mensen vaak te weinig land hebben. Niet iedereen
gebruikt al zijn grond.
Vier respondenten in Ionesti, allen boven de 60 jaar, en zes in Martinis,
waarvan drie ouder dan 60, zeiden nu slechts een deel
van hun land te gebruiken. De respondenten die toch inkomsten uit hun overschot
aan land willen, gaan over tot de verkoop of
verhuur van landbouwgrond.
Het aantal personen dat land heeft gekocht in de afgelopen vijf jaar is
niet groot. In het Homoroddal heeft geen enkele
respondent land gekocht of verkocht, waarvoor een aantal redenen te noemen
is. Ten eerste is er het probleem van de
eigendomsrechten. Niet veel mensen bezitten de officiële papieren
die het bezit van een kavel land aantonen, zodat verkoop
niet, of slechts op basis van vertrouwen moet worden afgesloten. Ten tweede
bestaat het probleem van de bepaling van de
prijs van land. Hoeveel geld kan een boer vragen voor een hectare grond?
Veel factoren kunnen deze prijs beïnvloeden: de
ligging ervan ten opzichte van het dorp (veiligheid van de gewassen in
verband met diefstal en schade door wild) en ten opzichte van de rivier
(vruchtbaarheid en irrigatie), de kwaliteit van het perceel (binnen een
klein perceel kunnen grote kwaliteitsverschillen voorkomen) en de situatie
van de staatsboerderij en SMT in het dorp, waar wellicht binnenkort grond
vrijkomt dat de prijs zal drukken. Vaak is er nog geen precedent gesteld
voor de prijs van land en zullen eigenaren vasthouden
aan hun grond.
Een veilige optie voor deze mensen is het verhuren van land. Hierdoor krijgen
ze toch inkomsten van een perceel dat anders
niet benut zou worden, wordt de kwaliteit van de grond in stand gehouden
of verbeterd door bemesting en beploeging, en kan
een overeenkomst na een jaar afgebroken worden door een van beide partijen
als het niet bevalt. In de Homorodvallei huren of verhuren 19 respondenten
(30%) gemiddeld 3.26 hectare land.
Zo verhuren vijf respondenten in het Homoroddal land aan (andere) privéboeren.
Gemiddeld betreft het 4,1 hectare, en wordt
de huur op verschillende manieren betaald. Het meest gebruikelijk is het
afspreken van een percentage van de oogst van het
produkt dat op het verhuurde perceel wordt verbouwd. Meestal ligt dit tussen
de 30% en 50%. Vervolgens is, vooral in
Ionesti, het afspreken van een vaste hoeveelheid landbouwprodukt een manier
om te betalen. Het gaat dan meestal om 250 tot
300 kilogram graan per hectare per jaar. Tenslotte is het betalen met geld
de minst gebruikelijke manier. Slechts twee keer
kwam dit tijdens het onderzoek voor, beide malen in het Homoroddal.
Het aantal respondenten dat huurde was veel groter dan het aantal dat verhuurde:
van de 63 mensen huurden tien hectare land
van anderen. Gemiddeld werd 3,3 hectare gehuurd tegen genoemde tarieven.
Vooral de bewoners van Martinis hebben in
praktijk last van de versnippering en spreiding van hun land, waardoor
ze bij moeten huren. Het meest wordt gehuurd door een jonge landloze boer
in Drauseni, die voor negen hectare land van een dorpsgenoot 1800 kilogram
graan per jaar betaalt. De
kleinste huurder is een man die 9000 lei betaalt voor het gebruik van een
halve hectare grasland voor zijn schapen. Twee
respondenten hebben pech: hun land kregen ze niet terug, maar het werd
opgenomen in de nabijgelegen staatsboerderij (IAS),
waar ze nu aandeelhouders van zijn. Zij ontvangen 200 kilo graan vast per
hectare, maar vinden dat veel te weinig.
In Drauseni en Martinis zijn enkele respondenten lid van een soort familieassociatie.
Hierbij wordt het land van de leden
gezamenlijk bewerkt en worden de inputs gezamenlijk gekocht. De kwaliteit
van grond is echter in de regio zo variabel dat de
leden van de associaties hun kavels apart inplanten met gewassen, zodat
verschillen in opbrengst alleen te wijten zullen zijn aan
verschil in bodemkwaliteit, en niet aan verschil in inzet van de leden.
Na de oogst worden de produkten door de leden apart
verkocht. Zo hebben vier jaar geleden drie boeren in Drauseni hun elf hectare
samengevoegd, worden inputs en machines
gezamenlijk betaald, maar bepaalt ieder zelf wat op zijn eigen land groeit.
Er wordt wel gebruik gemaakt van een economy of
scale, maar grote vooruitgang wordt niet geboekt.
Nu is er in Martinis een plan om het land van tien á twintig boeren
samen te voegen, en een juridische associatie te vormen, met eigen machines,
eigen personeel en een gezamenlijk aanplant- en verkoopbeleid. Er wordt nu
samen gespaard voor enkele
machines. Voor de oprichting van de associatie is de hulp ingeroepen van
Agrocoop uit Odorheiu. Deze organisatie, onderdeel
van de Vereniging van Hongaarse Boeren in Roemenië, heeft het bevorderen
van de samenwerking tussen boeren tot doel.
Agrocoop is a-politiek en voor iedereen toegankelijk; om lid te worden
moet een vrijwillige donatie gedaan worden. Het
werkgebied van Agrocoop afdeling Odorheiu -er zijn afdelingen in het hele
land- beslaat 125 dorpen in de omgeving, waarvan
in 25 dorpen juridische en familie-associaties worden opgericht. Hulp wordt
verleend met het verstrekken van machines, zaden
en kunstmest (vaak afkomstig van giften uit het buitenland) maar ook met
cursussen aan leden van beginnende associaties,
waarbij landbouwkundigen uit Hongarije helpen. Agrocoop staat associaties
vooral bij met advies en kennis.
De ideale associatievorm die Agrocoop voor ogen staat is de juridische,
met een staf van zeven mensen. Elke twee jaar zijn er
verkiezingen. Er wordt geprobeerd zoveel mogelijk land zelf te bewerken,
terwijl andere mensen tegen betaling van geld of
produkten gebruik kunnen maken van de diensten. Leden krijgen aandelen
voor hun land, dat zoveel mogelijk wordt
samengevoegd tot grote percelen. Om versnippering tegen te gaan krijgt
een lid dat zich terugtrekt niet per se zijn
oorspronkelijke percelen terug. Ook met betrekking tot de dieren werkt
men samen: ze worden gefokt en verkocht, waarbij de winst wordt herinvesteerd.
Op deze manier kunnen de associaties efficiënte bedrijven worden,
die 25% tot 35% meer
produceren dan individuele boeren. De winst wordt aan de aandeelhouders/leden
in de vorm van produkten of geld uitbetaald.
Agrocoop merkt dat de overgang van collectief via privéboer naar
een associatie voor veel boeren moeilijk is. De meeste leden zijn gepensioneerden
die maar zeer langzaam wennen aan een democratische werkwijze. Zo is het
moeilijk duidelijk te maken
dat de associaties niets te maken hebben met de vroegere collectieven,
en blijft onderling wantrouwen groot. Vaak is de
oprichter van de associatie die bij Agrocoop steun zoekt een dominee, zoals
in Martinis het geval is. In het Homoroddal is de
veeteelt een beter alternatief dan akkerbouw. Daarom licht Agrocoop de
boeren in een informatiecentrum voor over het
houden van dieren.
Tenslotte verhuren in het Homoroddal twee respondenten respectievelijk
één en twee hectare aan de (juridische)
landbouwassociatie van de kerk in Ionesti. Hier zijn namelijk sinds enkele
jaren Donald en Anikö Harrington werkzaam aan het zogenaamde Transylvanian
village rescue project. Met ‘small is beautiful’ als motto
en de achterliggende gedachte dat het
culturele erfgoed van dorpen en de moraliteit van het dorpsleven te waardevol
zijn om te verliezen, begonnen ze plannen uit te
voeren die de vlucht van jongeren naar de steden tot stilstand moest brengen
en die de leefbaarheid van het platteland voor
ouderen moest verbeteren. Een belangrijk aspect van dit plan is de Székely
Land Trust, een fonds dat wordt aangewend om
ongebruikt land aan te schaffen en met eigen machines te bewerken, en de
winst te herinvesteren. Ook kunnen
gepensioneerden boeren tegen tien procent korting op de gangbare SMT-prijs
hun land laten ploegen, of het verhuren aan de
kerk, die hen dan standaard 250 kilo graan per hectare betaalt. De hulp
van de Harringtons wordt door velen zeer
gewaardeerd: ouderen krijgen zo hogere inkomsten, het gevaar dat de staat
de ongebruikte landbouwgrond in zou nemen
(zoals een gerucht aankondigde) is afgewend, en de verhuur van landbouwmachines
is zo succesvol dat de rol van de SMT in
het dorp is uitgespeeld (zoals getoond in hoofdstuk 5). Inmiddels wordt
circa 75 hectare landbouwgrond door de kerk
bewerkt.
Met een investering van $50.000 uit persoonlijke leningen, eigen spaargeld
en giften van de vermogende unitarische kerk in de
VS hebben de Harringtons in Ionesti een soort VOF (vennootschap onder firma)
opgericht en kochten ze de machines die
nodig waren om het project te starten. In die tijd hielden de SMT’s
uitverkoop en waren de fabrieksprijzen nog erg gunstig.
Een trekker werd aangeschaft en een combine kon van de fabriek gekocht
worden voor 28 miljoen lei, die medio 1995 al 52
miljoen kostte. Voor de bediening van de machines zijn vaste werknemers
in dienst, waaronder een man met één arm die
anders werkloos was geweest, die uitbetaald krijgen per liter gebruikte
benzine. Stationair verbruiken de machines weinig,
terwijl ze naarmate het ploegen of oogsten zwaarder werk is meer verbruiken.
Salariëring op jaarbasis wordt vermeden omdat
het bedrijf in de vier maanden dat niet gewerkt wordt dan geld zou verliezen.
Tot nu toe blijkt deze methode goed te werken.
Minder goed is de rechtsvorm, de VOF, gebleken. Volgens de wet was voor
de VOF een derde lid nodig, waarvoor de
Harringtons de curator van de unitarische kerk kozen. Hij was verantwoordelijk
voor de verdeling van het werk en de
administratie. Deze man, vroeger werkzaam in een leidende baan op de CAP,
deed in feite wat hij al zijn hele leven had
gedaan: hij misbruikte zijn positie door de administratie te verwaarlozen
en door het voortrekken van familieleden en vrienden
voor het machinaal bewerken van hun land. De bedoeling was dat de opdrachten
van gepensioneerden voorrang hadden boven alle anderen. Bovendien is een
deel van de winsten van het bedrijf, vorig jaar ongeveer zeven miljoen
lei, verdwenen. In deze
rechtsvorm bestaat volgens dhr Harrington te weinig controle op verantwoordelijke
personen, wat onnodige wrevel en jaloezie
in het dorp oplevert. Daarom werd in de zomer van 1995 besloten de curator
uit zijn functie te zetten, en werd gepoogd de
eigendommen van de VOF over te dragen aan het bestuur van de kerk. Dit
bestuur bestaat uit meerdere enthousiaste mensen,
waaronder jongeren, die een waarborg tegen machtsmisbruik in de toekomst
zouden moeten zijn. Door legale en
bureaucratische problemen (daar de machines officieel eigendom zijn van
de Harringtons moeten die door de VOF eerst aan
hen worden overgedragen, zodat ze vervolgens aan de kerk gedoneerd kunnen
worden) is de wijziging van de rechtsvorm nog
niet voltooid.
Een ander initiatief van de Harringtons is de poppenwerkplaats. In Ionesti
kunnen de vrouwen thuis kleding maken voor
poppen die in de werkplaats worden afgemaakt. Vooral in de winter als het
werk op het land stil ligt kan hun tijd produktiever
benut worden. Traditionele kleding van de Hongaarse, Roemeense, Roma en
Saksische bevolkingsgroepen worden thuis van
wol gebreid en verkocht aan de werkplaats. Dit is een oud huis dat door
een familie aan de kerk is gegeven bij hun vertrek naar de stad. Na assemblage
worden de poppen elke twee of drie maanden naar de VS getransporteerd waar
ze voor veel geld aan poppenverzamelaars verkocht worden. In het eerste
jaar bedroeg de winst van de werkplaats al $4200, zodat een tweede
trekker gekocht kon worden. Ongeveer 50 dames werken aan de kleding, waarbij
de werkplaats het werk verdeelt zodat
iedereen de kans krijgt om zo wat bij te verdienen. De inkomsten uit de
poppenkleding zijn voor sommige dames aanzienlijk.
Een petje betaalt 1500 lei, terwijl een jasje 6000 lei opbrengt. Er zijn
vrouwen die in vijf weken 200.000 lei verdiend hebben
aan de kleding, een zeer hoog bedrag voor Roemeense begrippen.
Ds Harrington anticipeert ook op de verwachte groei van de bouwsector op
het platteland voor de komende 25 jaar zoals
genoemd in de eerste paragraaf. Een deel van de inkomsten uit de associatie,
poppenwerkplaats en fondsverwerving wil hij
besteden aan de aanschaf van bouwmaterialen. Er is af en toe gelegenheid
om zulke materialen (zoals cement, [bak]stenen,
hout) goedkoop in te slaan. Later zal een deel van de voorraad dan voor
de eigen behoefte gebruikt worden, terwijl de rest
verkocht wordt.
Het Rescue Project heeft nog meer plannen zoals het bouwen van een
kaasfabriekje (zie de case-study in hoofdstuk 9), het
bevorderen van dorpstoerisme (waarbij gasten $10 betalen voor een overnachting
op een boerderij), de import en verkoop
van tweedehands kleding uit West-Europa en bovenal de behoud van de Szekler
dorpscultuur (lees: het voorkomen van de
uitverkoop van onroerend goed aan niet-Szekelys) door de aanschaf van ongebruikt
land en huizen die aan jongeren verhuurd
kunnen worden. Of de plannen goed uit zullen werken valt nu nog niet te
beoordelen. De Harringtons zijn er in geslaagd enkele
banen te creëren, de situatie voor verschillende gepensioneerden te
verbeteren en de vrouwen een nieuwe bron van inkomsten
te geven, maar dit is nog niet genoeg om jongeren vast te houden. Een melkverwerkend
fabriekje zou een goede impuls kunnen geven aan de dorpseconomie, maar wordt
voorlopig vanwege moeizame bureaucratische red tape en gebrek aan technische
kennis nog niet concreet.
Produktie en opbrengst
De produktie van de landbouwsector is het resultaat van verschillende factoren:
de kwaliteit van de bodem, de inzet, kracht en
ervaring van de boer en de investering van inputs en machines en het weer.
Aangenomen dat het merendeel van de
respondenten even weinig geld besteden aan inputs, dezelfde soort zaden
gebruiken en even hard werkt kan er een voorzichtige vergelijking gemaakt
worden tussen de produktiecijfers van de dorpen in het Homoroddal onderling,
met die in het Podenidal
en met Roemenië als geheel. Van een aantal respondenten is nauwkeurig
naar de opbrengsten van het land van het afgelopen
jaar (1994) gevraagd. De resultaten zijn uiteengezet in tabel 11.2.
In de tweede kolom staat vermeld van hoeveel respondenten produktiecijfers
bekend zijn. Een deel van de steekproefpopulatie (19%) weet niet precies
hoeveel het land oplevert wat betreft maïs, graan en suikerbieten,
omdat ze nu al jaren alleen voor
zichzelf produceren. Ze weten wel hoeveel grond ze in moeten zaaien om
genoeg te hebben, maar kunnen (of willen) de
opbrengst niet in kilo’s uitdrukken.
In het licht van de regionale produktiegemiddelden (figuur 11.10) scoren
de dorpen van het Homoroddal zeer goed, behalve
Drauseni wat betreft maïs en Ionesti wat betreft graan. Ook vergeleken
bij de nationale gemiddelden is de opbrengst per
hectare groot. Voor produktiegemiddelden scoren de dorpen van het Homoroddal
zeer goed, behalve Drauseni wat
suikerbieten betreft overtreft alleen de opbrengst in Ionesti het landelijke
gemiddelde van 18276 kg/ha van 1993. De andere
dorpen blijven achter.
De fluctuaties van inflatie en voedselprijzen worden duidelijk als de indexcijfers
van de prijzen op boerenmarkten nabij het
Homoroddal in de loop van 1993 bekeken worden (figuur 11.11). Voor alle
markten is de stijgende trend van de prijzen
zichtbaar, terwijl de lokale verschillen ook aanzienlijk kunnen zijn. Uitgaande
van de landelijke gemiddelden kan berekend
worden dat in praktijk een kilo graan in Odorheiu in januari 86,29 lei
zou kosten, en in december 183,76 lei. Voor Miercurea
Ciuc, 48 kilometer verderop en voor veel marktprodukten een van de duurdere
steden in Roemenië, zouden die prijzen
respectievelijk 150,59 lei en 407,83 lei zijn. In principe kon een boer
in Miercurea Ciuc in december 1993 dus 11.203,5 lei
meer krijgen voor 50 kilo graan dan in Odorheiu.
De gemeente: je beste vriend?
Tijdens de interviews werd gevraagd naar een mening over het gemeentebestuur
en haar beleid. In het Homoroddal bleken 40
van de 63 respondenten ontevreden te zijn. Dit was vooral het geval in
Ionesti, waar slechts één van de 18 ondervraagden
positief was. Over het algemeen was er een diep wantrouwen te constateren
tussen de bewoners en de bestuurders. De meeste klachten betroffen de passiviteit
van de gemeente; er moest nodig een brug gebouwd worden in Drauseni, een
cultuurhuis in
Ionesti, gas in Martinis enz. De gemeente kampt anderzijds met grote financiële
problemen en kan alle problemen niet zomaar
oplossen. Toch zijn de bewoners van dorpen buiten de hoofdplaats van de
gemeente cynisch over de verschillende
burgemeesters, omdat zij nooit langskomen om te vragen en te kijken hoe
het gaat. Naar verluidt kwamen zij alleen bij de
verkiezingen buiten het eigen dorp polshoogte nemen.
11.3 Het Podenidal
Dertien van de respondenten (dat is 27%) gaven aan dat ze de overgang
naar het kapitalisme moeilijk vonden. In Podeni,
Moldovenesti en Rachis waren dat respectievelijk negen, drie en één
personen, met gemiddelde leeftijden van 48, 39 en 63. In
Podeni en Moldovenesti betreft dit enkele mensen die hun baan in de stad
zijn kwijtgeraakt, terwijl ze bij de verdeling van het
land buiten de boot zijn gevallen, omdat hun ouders nog leven en ze vóór
de collectivisatie niets bezaten. Ze hebben geen
grond, geen werk, geen inkomen en zijn soms gedesillusioneerd over hun
toekomst.
Samenwerking en associaties
In het Podenidal werken 14 van de 48 respondenten samen met anderen (29%),
waarvan 11 (23%) met familieleden
samenwerken en 3 (6%) met buren en/of vrienden: nagenoeg dezelfde resultaten
als in het Homoroddal (zie tabel 11.3). Ook
hier werkt 61% van de geïnterviewde huishoudens zonder hulp van anderen.
Zowel in Podeni als Moldovenesti gaven vijf mensen aan niet al hun land
te gebruiken, tegenover twee in Rachis. Van deze
mensen waren respectievelijk vier, drie en geen ouder dan zestig jaar.
In het Podenidal is van drie respondenten bekend dat ze land hebben gekocht.
Bij twee inwoners van Podeni was dit nog
tijdens het communisme toen ze enkele hectares in Rachis kochten (waar
ze nu niets meer aan hebben) en een man uit
Moldovenesti kocht vlak na 1989 voor 8000 lei 0.05 hectare van een dorpsgenoot
die in Cluj woonde. Ook hier blijkt de
koop en verkoop van land niet geliefd.
Het huren of verhuren van land is des te populairder: 20 respondenten (42%)
zegt dit te doen en hier gaat het om aanzienlijk
kleinere eenheden: gemiddeld 0,94 hectare, maar liefst 2,3 hectare minder
dan gemiddeld wordt gehuurd en verhuurd in het
Homoroddal. Dit is onder andere het gevolg van de perceelgrootte die, zoals
in hoofdstuk 4 bleek, in het Podenidal veel kleiner is dan in het Homoroddal.
Opvallend in het Podenidal is dat het dorp Moldovenesti bijna alle waargenomen
transacties voor zijn rekening neemt. Podeni
kent drie huishoudens die samenwerken (Rachis één) en drie
mensen die land huren. In zowel Podeni als Moldovenesti huren
drie respondenten grond, gemiddeld 0,8 respectievelijk 1 hectare. Alleen
in Moldovenesti werd verhuur geregistreerd,
gemiddeld 1,5 hectare aan privéboeren, 0,9 hectare aan de IAS en
1,1 hectare aan een van de twee landbouwassociaties in de buurt, waarover
later meer. De huur bestond net als in het Homoroddal uit 30% tot 50% van
de opbrengst of een vaste
hoeveelheid graan (250 kilo) per hectare. Geen enkele respondent betaalde
of ontving geld voor de verhuur van land.
Ook valt op dat geen van de respondenten in een familie-associatie werkt.
De voorkeur wordt gegeven aan het verhuren van
land aan een van de juridische associaties in Mihai Viteazul, enkele kilometers
verderop. Vlak bij elkaar zitten de associaties
SC Carind SA en Agrofarm SRL. Wel is er in Podeni tijdelijk sprake geweest
van een juridische associatie opgericht door de
ingenieurs van de voormalige CAP, met behulp van de lokale SMT. Een aantal
mensen heeft in 1990 en 1991 land gegeven.
De onwil van de boeren in Podeni om samen te werken was erg groot, en toen
de opbrengsten laag bleken te zijn trokken de
meesten zich terug en werd de associatie opgegeven. Dat de grootschalige
diefstal van inputs en produktie door mensen uit het
dorp heeft bijgedragen aan de lage opbrengsten, en waarschijnlijk de oorzaak
is van het mislukken van de samenwerking is nog steeds een pijnlijk onderwerp
in Podeni.
SC Carind SA in het dorp Mihai Viteazul is sinds 1994 een privéonderneming,
alle aandelen zijn in handen van het personeel.
Ondanks dat het buiten het eigenlijke onderzoeksgebied ligt, is de invloed
ervan, met name op het dorp Moldovenesti,
belangrijk. Directeur Babaiona vertelde dat het voor die tijd een Intercooperatieve
Associatie was, een bedrijf dat kalveren van de CAP’s in de wijde
omgeving kocht, vetmestte en exporteerde. Omdat het dankzij de uitstekende
relaties tussen Roemenië
en de VS van 1980 tot 1986 exclusief aan het Amerikaanse kindervoedingsproducent
Babybeef leverde, staat Carind nu nog
bij iedereen bekend als ‘Bébé’.
Nog steeds houdt men dieren: 200 koeien voor melkproduktie, 1000 kalveren
en 300 varkens. De melk wordt voor een deel
verkocht aan de abonati, in totaal 100 personeelsleden en anderen
uit de omgeving met een abonnement op melk, de rest
wordt gebruikt bij het maken van telemea, een soort fetakaas.
Carind huurt 1000 hectare grond van circa 300 eigenaren in de regio tot
15 kilometer buiten Mihai Viteazul. In Podeni heeft hij
naar verhuurders gezocht, maar dit is niet gelukt vanwege de vele conflicten
die er nog zijn in dat dorp. Met niemand heeft
Carind overeenstemming kunnen bereiken. Wel is dat gelukt in Pietroasa,
waar circa 100 hectare door Carind bewerkt wordt.
Het verhuren aan Carind werkt op basis van een contract dat vijf jaar geldig
is. Na die periode kan het al of niet verlengd
worden. Carind hanteert geen minimumeisen wat betreft oppervlak of bodemkwaliteit,
behalve als het de allerslechtste bodem
betreft (die veel in Podeni voorkomt): categorie vijf. Carind bepaalt welk
gewas waar verbouwd wordt, zodat crop-rotation
toegepast kan worden en de bodem bespaard blijft. In ruil krijgt de verhuurder
een vaste hoeveelheid produkt naar keuze of
geld. Met name de verhuurders die nu in de stad wonen stellen de betaling
in geld op prijs. De keuze van betalingswijze staat
eveneens in het contract. De hoogte van het inkomen wordt bepaald door
de kwaliteit van de grond. Grond uit categorie 1
levert 1000 kilo per jaar op, dat uit categorie twee 900 kilo, categorie
drie 800 kilo en categorie vier 600 kilo. In tegenstelling
tot de kleine associaties in het Homoroddal zijn de inkomsten van de verhuurder
onafhankelijk van wat werkelijk op zijn
perceel geproduceerd wordt.
Op de boerderij werken 80 mensen in vaste dienst, waarvan 8 op het kantoor.
De andere 72 zijn landarbeiders of werken in
de melk- en kaas- of de vleesafdeling. Men bezit twaalf tractoren, vier
graancombines en drie veevoedercombines. Deze
machines zijn vlak na 1989 van de lokale SMT en van de fabrieken gekocht.
Met dit machinepark kan in principe al het werk
gedaan worden, maar eigenlijk zijn nog twee combines nodig.
Carind verbouwt in het kader van de risicospreiding (de opbrengst en de
prijzen zijn elk jaar zeer variabel) verschillende
produkten. Vorig jaar betrof het suikerbieten, aardappelen, groenten, uien,
graan, maïs en gerst. Het arbeidsintensieve werk op de groentevelden
wordt uitbesteed. Mensen uit de omgeving, vooral uit Mihai Viteazul en
Turda, kunnen in ruil voor 30% van
de opbrengst van hun werkplek handmatig werk als onkruid wieden doen. Deze
hulpkrachten kiezen zelf op welk land ze
werken, en hoeveel van welke groente ze dus ontvangen. Belangrijk is ook
de winkel die Carind in Turda beheert, die de
verkoop van de meeste produkten verzorgt.
In de toekomst wil dhr Babaiona een melkfabriek beginnen en de landbouwgrond
intensiever bewerken met meer lucratieve
groenten. Volgens hem is er (nog) geen sprake van concurrentie met de Agrofarm-associatie
twee kilometer verderop.
Agrofarm SRL heeft in feite dezelfde werkwijze als Carind, maar op een
kleinere schaal. In 1991 begon men met 40 hectare,
nu wordt ruim 550 hectare bewerkt, waaronder 180 ha met gerst, 30 met aardappels,
30 met wortels, 25 met uien en 25 met
bonen. Tien mensen zijn in vaste dienst, terwijl het werk op de groentevelden
evenals bij Carind tegen 30% wordt uitbesteed.
Agrofarm ondervindt wel problemen met de verkoop van de gerst, die alleen
aan Romcereal tegen hun prijzen verkocht kan
worden, en met de watertoevoer: de irrigatiepijp naar Mihai Viteazul wordt
door geldgebrek en bureaucratie niet meer
onderhouden. Hierdoor is de produktie minder dan enkele jaren geleden.
Produktie en opbrengst
Van 52% van de respondenten in het Podenidal zijn de produktiecijfers bekend
(zie tabel 11.4). Gemiddeld bezaten zij vier
hectare, waarvan 1,3 ha met maïs beplant en 1,25 ha met graan. Er
worden geen suikerbieten geteeld: Podeni en Rachis zijn te
afgelegen en hebben een te slechte bodemkwaliteit, terwijl in Moldovenesti
de groenteteelt veel meer geld oplevert. Hoewel er
gemiddeld 1,7 hectare minder in bezit is dan in het Homoroddal, is de oppervlakte
beplant met maïs groter en dat van graan
nagenoeg even groot. Toch is de opbrengst per hectare niet indrukwekkend:
voor beide produkten is dit ongeveer de helft van
de resultaten in het Homoroddal. Binnen het gebied blijkt dat Rachis, het
dorp met de slechtste bodem en minste inputs, het
slechts scoort. Podeni heeft middelmatige opbrengsten vergeleken met Moldovenesti,
dat wat graan betreft 143% meer per
hectare produceert. Voor maïs is dit 49%.
Het verschil met het Homoroddal is zeer groot: voor maïs en graan
produceren de dorpen in dit gebied respectievelijk 100% en 109% meer per
hectare, terwijl de gebruikte oppervlaktes vergelijkbaar zijn.
Vergeleken bij de gemiddelde opbrengsten per hectare voor privéboeren
in de provincies Alba en Cluj (figuur 11.12), voor
maïs respectievelijk 1845 en 1594 kilo en graan 1803 en 1740 kilo
per hectare, doet het onderzoeksgebied het niet slecht.
Moldovenesti overtreft alle gemiddelden, Podeni alleen wat betreft graan
en Rachis delft het onderspit. Landelijk gezien
presteren Moldovenesti en Podeni redelijk goed terwijl de twee provincies
waar het Podenidal zich bevindt onder het
gemiddelde produceren.
Uit figuur 11.13 blijkt dat de boeren in het Podenidal evenals die in het
Homoroddal de mogelijkheid hebben op verschillende
markten andere prijzen voor hun produkten te krijgen. Dit is vooral voor
de bewoners van Moldovenesti van belang, omdat die meer op winsten zijn gericht
dan die van Podeni en Rachis. Ook hebben zij gemiddeld de beschikking over
meer
vervoersmogelijkheden, waarmee verder gereisd kan worden.
De gemeente: je beste vriend?
Ook in het Podenidal blijkt het vertrouwen in de lokale gezagsdienaars
niet bijster groot. Van de 48 respondenten waren 19
tevreden met de gemeente, en 27 ontevreden. Dit verschilde echter per dorp.
In Podeni was het vertrouwen minimaal; twee
van de 18 geïnterviewden waren te spreken over het gemeentebestuur
in Moldovenesti. De argumenten kwamen overeen met
die in het Homoroddal; de burgemeester zou nooit langskomen, er was achterstallig
onderhoud of er waren nieuwe
gemeentevoorzieningen nodig. Ook was een klacht de afstand tot het gemeentehuis,
dat voor veel ouderen te groot was. In het
hoofddorp Moldovenesti is de situatie omgekeerd. Van de 24 respondenten
waren 16 tevreden. De burgemeester zorgt
volgens de bewoners naar vermogen goed voor het dorp en wil binnenkort
wellicht gasleidingen aanleggen. Hierdoor is hij in
het eigen dorp populair. In Podeni gaven veel mensen aan terug te willen
naar de gemeenteïndeling van vóór 1968, toen het
dorp samen met Pietroasa een gemeente vormde. Bij het judeÛbestuur
in Cluj is de aanvraag hiervoor al ingediend.
11.4 Conclusie
De afgelopen vier jaar zijn niet makkelijk geweest voor de bewoners van
de onderzochte gebieden. Vóór 1989 waren ze
landarbeiders op de collectieven, waarbij velen specialistisch werk deden
zoals alleen melken of trekker rijden. Vervolgens
waren ze opeens all-round boer, met eigen land en moesten ze alles weten
van zaden, bemesting, akkerbouwmethoden, dieren, gewassen en het marktmechanisme
om hun inkomens veilig te stellen. Ondanks de veranderingen die ze door moesten
maken is het voor de meesten toch gelukt om zonder veel middelen met hard
werken een redelijk inkomen te vergaren, of zelfstandig en
autarkisch voor het eigen huishouden te zorgen.
De effecten van de economische transitie zorgen voor een opleving van rurale
inkomens op korte termijn, waarvan vooral de
oudere, voormalige CAP-boeren van profiteren. Hun nieuw vergaarde kapitaal
kan eventueel een belangrijke stimulans zijn
voor rurale werkgelegenheid. Op de lange termijn zullen de nieuwe associaties
hoop op verbetering moeten geven. De
familie-associaties hieronder hebben gezien het traditionele karakter,
waar de voorkeur van de plattelandsbevolking naar
uitgaat, meer kans van slagen hebben in de toekomst. Om de verslechterende
situatie van veel jonge werkloze en landloze
huishoudens op het platteland te verbeteren zullen van hogerhand maatregelen
moeten worden genomen.
Onder de respondenten in de onderzochte gebieden bleek de produktie over
het algemeen goed te zijn, hoewel in het
Podenidal kleinschaliger en met slechtere produktiecijfers.
In de onderzochte dorpen bleek de samenwerking onderling op het ogenblik
belangrijker te zijn dan de associaties. Toch zijn
de associaties in verschillende dorpen aanwezig of in opkomst, en zullen
deze vooral voor oudere mensen een uitkomst bieden
voor hun anders ongebruikt land. Het hulpproject van Ds Harrington in Ionesti
lijkt een goede kans van slagen te hebben, als de bestuursvorm eenmaal gewijzigd
is in een associatie beheerd door de kerk. Het motto ‘small is beautiful’
lijkt relatief, gezien het feit dat de landbewerkingsfonds in Ionesti de
grootste vorm van samenwerking in de regio is.
Ga naar de bovenkant van deze bladzijde
, de algemene inhoudsopgave en hoofdstukken 1 en
2, hoofdstukken 3, 4 en
5, hoofdstukken 6, 7 en 8
, hoofdstuk 12 en de bijlagen (het volgende deel
van Transitie in twee rurale gebieden van Roemenië
) of naar de aardige anekdotes.
Questions? Comments?
Mistakes? Improvements? Mail me!
jeroen.vanmarle@berlin.de
Back to the Romania page
, Jeroen's homepage
or the top of this page
Last modifications: 6-9-1998